Ask en Embla

Deze bundel zal ahw de rode draad worden in de liefdesbriefwisseling tussen Nand en Sim in 1950/1951.
Daarom hier een weergave van de volledige inhoud en de verluchtingen, door Nand getekend.

Het is een episch liefdesgedicht over het eerste mensenpaar “Ask en Embla” en een bewerking van een Noorse mythe:

“In de Noordse mythologie waren Ask en Embla de eerste mensen, door Odin, Vili en Vé uit het hout geschapen dat zij op het wereldstrand vonden, nadat de schepping was begonnen. Ask en Embla worden genoemd in de Völuspá. Het zijn in feite twee symbolische namen voor bomen of groeiwijzen (Ask betekent Es en Embla betekent Iep of Slingerplant). In de Noordse literatuur is het wel meer de gewoonte mensen met bomen te vergelijken, vooral in de Edda.”

(Nand laat Embla geboren worden uit een “winde” die zich om een boomstronk – Ask – wentelt)

Voorpagina:

Deze bundel ontstond in het jaar 1939/1940, tijdens de maanden dat Nand gemobiliseerd was. In zijn Memoires “Mobilisatie en Meidagen 1940” uit 1964 schrijft hij daarover het volgende:

“Mijn kamertje in de kazerne was naakt als een cel (!), maar een oase van stilte, waar ik ’s avonds een beetje zelfinkeer en rust kon vinden.  Daar ontstond, geheel onverwacht, misschien uit een bewustzijn van gemis, het episch gedicht Ask en Embla, dat ik voortaan als een schat bij mijn schrale soldatenvoorraden in mijn broodzak zou omdragen.”

Bijna was het manuscript verloren gegaan tijdens de aftocht van het Belgisch leger, maar:

“Iets anders nog had ik in de brand gelaten: mijn broodzak met mijn rantsoenen, en (dit was heel wat erger) het handschrift van “Ask en Embla” dat in die maanden van geestelijke verdorring mijn grote vreugde geweest was.  Het verlies was onherstelbaar daar ik mij alleen brokstukken van het gedicht in het geheugen kon roepen.  En zo stonden de twee figuren mij voor de geest als twee deerlijk gehavende beelden, verminkt en geschonden: de gedachte was ondraaglijk.  Maar we waren gevat in een razende dodendans, en al het andere werd tegen wil en dank naar de achtergrond verdrongen.  Gelukkig zou ik zowat een jaar later op de man stuiten die het handschrift gevonden had, en zorgvuldig bewaard.  Ik wist niet wat gezegd om hem te bedanken: er zijn nu eenmaal vreugden waarvoor je geen woorden vindt.  Maar ik zie nog zijn lach – hij was even gelukkig als ik.”

In 1950 schonk hij een exemplaar aan Sim, en schreef er het volgende in als opdracht:

Geschreven in de ‘overmoedige’ dagen, toen wij droomden van een nieuwe wereld… 1942… Opdat deze droom ons binde, nu die wereld verzwond. Nand. 1950

Inhoudsopgave:

Colofon (afmetingen van de bundel: 22x14cm)


ASK EN EMBLA

DE GODEN SCHEPPEN
DE EERSTE MENSCHEN
ASK EN EMBLA

Een god, eenzaam
door ’t weten, zoo zit hij,
een ochtend, bij de branding,
oeroude geheimen der baren
beluisterend, zoo zit hij, grijze
stormenmenner Woen. En
loom, languit ter rechter,
’t rosse hoofd

In den palm, griffelt
achteloos in ’t duinzand, Loki
Woens arglistige zoon.
Loki loert, de oogen groen,
loert waar Henir, voor den vloed
wijdbeens geschoord,
behoedzaam pijl na gouden pijl
in ’t zingen van de boogpees

(blz 9)

Spant en schiet. Ineens,
een pijl op slappe pees
onafgeschoten, tuurt
verbijsterd Henir zeewaarts ;

Loki spiedt tersluiks :
dààr, in ’t steile
breken van een golf ontbloot,
dreef een tronk, met wortelen

En druipend loof, een boom ;
rondom den boom, met den wortel
verworteld, één met de kruin,
wentelde trouw een winde
nauwelijks in bloei.
En Hij dien ’t onverwoordbare
beweegt, door duistere
waterstemmen ingewijd,

Wenkt opgestaan : “ De esch,
Boom en plant scheiden ! ”
Gedrieën zwoegen zij, Loki
schoorvoetend, tot de boom
leekt tegen ’t duin,
en, los over ’t zand naar zee,
kronkelt de winde. Oeroud
in nacht-zwarten mantel,

(blz 10)

Schrikbarend nu, zwijgt Woen :
puilend uit de holte,
bloedbeloopen fonkelt
beurteling op boom en plant
het eenig Oog. Ademloos
staan de broedren. Kroon, bast,
wortel, alle vertakkingen
schrompelen tot niets ;

Een stomp is de boom,
golvingen varen duister
door den tronk, bootsen hoofd
en romp, de leden van een man,
jongeling nog, schoon zonder verwe :
verweloos aan zijn voet,
aan ’t klemmend wentelen der winde
schemerig ontbloeid, ligt

Los in haar roerloosheid
een prille vrouwe. Nu sluipt
Alvader duinwaarts ; gedrieën,
Henir met den boog, Loki, de oogen
groen van list,
waken zij in ’t stuivend duin,
en turen, stil door ’t waaien
van de biezen.

(blz 11)

EMBLA ONTWAAKT
TOT HET LEVEN

En zij ontwaakte, Embla,
zoo een bloem ontluikt en
openlegt haar kelk. Een hand,
blindeling, bewoog,
zoekend ter linker zijde
den kalmen klop van ’t hart ;
en hand en boezem welfden welig,
ademend voor het eerst.

Zij ademde. Zij
ademde rustiger en rustiger,
en door haar leden golfden
lange deiningen. Een loome knie
ontspande ’t been, het andere
schuw strelend ; ’t hoofd
wendde moe geloken oogen
weg en weder,

(blz 13)

Zwaar van droomen,
diep in slaap. Toen
greep de hand behagelijk
in ’t ijle ; de wimpers, blond en blijde,
trilden, beide ineens ontsluitend,
– zilvergrijs als morgenmist _
den blik. Oogen wijdopen,
roerloos in lauwe middagstilte.

Staarde zij, zacht ademend,
eerste vrouw, maagdlijke
menschenmoeder Embla.
En zij rees op, schroomvolle Embla,
rijzig en rank, in ’t lange
waaien van zandwitte haar,
onzeker, zwaar nog van
bewusteloozen nacht,

Zij rees op, zuchtte diep
als in droom, en ging,
waar over zilverige zand,
de zee in hoofsche branding
glinsterend verschuimde, en
een rilden voet, die aarzelde,
met koelen scheut
omving. In ondiepe spoeling

(blz 14)

Knielde zij, traag, toen,
beide palmen als een beker
hol tegeneen,
schepte zij water, en
stortte – oogen zalig gesloten –
over aangezicht en huiverenden
boezem gretig zeenat, dat
in lange draden, snel

De hellingen der leden langs
afstroomde, en van elken
elleboog nederdropte. Even
talmde zij, toen in de straal
ineens bevrijd,
rechtop, boezem onrustig,
stond zij, met benieuwd gebaar
der handen, strak, en

Zag en hoorde, hijgend,
alles, en wist zich leven,
helder in ’t bewegend weeke lijf,
dat zij, – de huid met vingertoppen
nauwelijks rakend –
achteloos bestreek, rijzige Embla,
En stil in de stilte,
stond zij, Embla, alleen.

(blz 15)

ASK EN EMBLA
VINDEN ELKANDER

Zonnig en rank, baadde Embla
blijde den voet, en zong dewijl
een moederlijk lied, dat schuw
op haar lip ineens
verstierf : haar genaakte
uit het duin een kracht,
louter licht, keek zij

En schrok : naakt in de zon,
naderde, met den zonderlingen
zwier der kracht,
rijziger mensch dan zij,
een man, gestadig, stap
voor stap, en telkens puilden
langs elke dij de spieren
in vluchtige bundeling,

(blz 16)

Snel wendde zij bloode
den blik naar zee : over haar
hoofd, de heldere haren langs,
gleed langzaam een palm ; en
woorden hoorde zij,
levend geluid, een reine stem
die zij verstond : “ Ik zie U,
in mijn handen voel ik

“ U bewegen : gij zijt mijn. “
Rilde in zijn arm,
volgde zij zijn blik, die
koen de zuivere kring der kimme
stralend ontving : “ Ik besta,
gij bestaat “, fluisterde hij, “ alles,
alles bestaat “. En schroomvol
maande zij : “ Ik besta… “

Luiisterde hij ?
Hij dronk met diepen teug
den zouten wind : “ Hoor, “
zegde hij, “ alles spreekt,
hoor, alles zingt : wij hooren
wind en water, hooren alles,
wij, spreken in ons.
Zie, alles roept ; de wolk,

(blz 18)

“ De vleugellooze wind, de
vlakte, des morgens, het dier
te land en op de wiek ; de zee
steigert en roept ; nergens
is stilte, overal is drang,
groei in de duisternis : kamp
is overal. Vrouw,
alle verten

“ Zingen verte ; ik ben man :
kracht ben ik “. Doch
onverhoeds met een wrong
losgerukt uit zijn arm, rende
Embla wild de wadden in,
de haren ijl als schuim
dat stuift aan hooge
golvenkammen wit ; en dus

Ontblootten zij
den kuischen nek, ’t argeloos
glooien van den rug,
smal om de lenden, en de milde
heup der morgenlijke moeder
aller menschen. En Ask,
vuisten gebald, sprong
lenig in haar spoor, en liep.

(blz 19)

DE DANS
DER WIEREN

Toen, op de wijze die de vloed
al zuchten zong,
dansten de wieren,
dansten de wieren voor het duin
hun loom bewogen dans,
geluideloos, wijl in de zon
hun glibberige lijven
glinsterden.

Vooraan de purperwieren met hun
bloedrooden waaier, en
de teere vederwieren,
die hun pluimbos wiegelden
en dansten ;
de rotswieren trilden
en vloeiden als een groene
stroom over de deining.

(blz 21)

Nu vingen alle wieren aan
te dansen, dansen, heind en ver :
de vingerwieren streelden
bevend het water,
de bladwieren wuifden immerdoor
hun zacht vaarwel ;
en lenig in de lenden rilden
langzaam de riemwieren.

Nu nabij, dan ver en weer
nabij, gewiegd, gewenteld,
hoog, dan lager en alweder
opgeheven ;
deinzend, neerbuigend,
vlug, dan loomer, traag verzinkend,
op de vreemde wijze die de vloed
al zuchten zong,

Zoo dansten zij,
Toen pijpte de wind opeens
een koel en wild geluid,
weifelend eerst en zoekend-zacht, dan
luide fluitend, dat de schuwe baren
huiverden overeind, en
steigerden en struikelden,
en schuimend nederstortten.

(blz 22)

En in de dronkenheid der baren
dansten de wieren,
zwoegden de wieren voor het duin
hun radeloozen dans,
en worstelden en wendden
vreemd en wild hun ranke lijf
en doolden uit de reien
dronken door elkander

Strandewaarts.
o Zang van wind en water,
verrukkingen die optilt en verdelgt,
en wederstand niet kent !
o Wieren door den vloed gegrepen,
wieren mild en moedig,
roerloos nu in ’t zand :
zalige wieren dansend in den dood…

(blz 23)

DE GODEN SCHENKEN
DE MENSCHEN
HUN GAVEN

Door den zeenacht
zocht Woen, zijn zonen voorop,
de duinen langs, Loki floot :
dààr, wang aan wang in ’t mos,
sliepen Ask en Embla.
Zijn sterrenmantel werpend
over de slapenden, stond Alvader
duister bij den vloed

En sprak : “ Ask zijt gij,
loot van den eschboom, ruischende
gebint van ’t palenloos Al

dat U doorruischt.
Stam zijt gij, bodemvast, en immer
haakt naar den boom
Embla de winde.
Ik geef U ’t tijdelooze

(blz 25)

“ Leven des geestes,  en
’t noodlot van zijn raadselen ;
vervoering geef ik, goddelijke
albewustheid in ’t beleven ; macht
om tijd en dood
te verwinnen, wedergeboorte
in durende daad,  in
vruchtbaarheid

“ Niet enkel des lichaams.
Neem mijn speer : haar stalen blad
ontsluit U de wereld. “
Hij sprak, en stootte de schicht
loodrecht in ’t zand, En Henir
neerbukkend : “ Mijn boog schenk ik,
en pijlen, die vlug-gevederd
raken op afstand. Bewegen

“ Zult gij in schoonheid,
lenig kracht ontplooien,
stalen den vuist
in zeeghaftigen arbeid. Aarde
zult gij ontginnen ; zegenen
haar milde moederschap,
den smaak van korenbrood.
Vermoeinis zult gij kennen,

(blz 26)

“ Rust en zalige
verkwikking van den slaap. “
Doch Loki, met schuinen blik,
boog over de vrouw, fluisterde :
“ Moeder zijt gij, kinderen
zijn uw behagen, uw nood
en heerlijkheid ; in U
kiemt ’t duister leven tot

“ Immer herboren duur.
Wonderbaar licht
schrijdt gij over de aarde :
gij zijt de dans in de stilte,
’t lied dat geluidloos
bedwelmt die naar U luister ;
uw ijle hand verwekt
trillingen door ’t ruim. Gij zijt

“ Bekoring, argelooze
verleiding : liefde en haat
zijn heel uw macht en
machteloosheid. Ik schenk
U mijn net, het wapen dat verholen
levend vangt. “ Loki zweeg.
Toen lieten de goden in den nacht
Ask en Embla slapend, alleen.

(blz 27)

ASK VAART IN EEN JOL
TER VISCHVANGST UIT.

Telkens bij ebbe, vond Ask
vloedlijnen van vleezig loof
en naakte waterwezens,
levenloos in ’t zand. Hij nam
het net, roeide, slag voor slag,
in een jol naar zee, en
vierde : loom in de deining
zonk, aan de lijn, het net.

Ask roeide, ongezien op den bodem
kaapte het net. Hij roeide,
moeizamer nu, wegens
de vangst, die woog en puilde
in ’t net, toen ’t opgehaald
barstte in de kantelende jol,
en om zijn voet
glinsterende waterdieren

(blz 29)

Uitstortte in een gulp.
Sprakeloos om zijn vangst
stond Ask : daar lag
de roze zeekat, die loensch
met paarse oogen gluurt, en
spuwt haar zwart venijn ; lévend
gewas zag hij :
knobbeligen zeevinger, en

Doomansduim in weeke knuisten ;
paddestoelen als de kimme
blauw en doorzichtig ; rozen
die met hun kelk ineens
wurgen hun prooi. Daar gleden,
vijfvoudig stralend, als
den zomernacht ontvallen,
zeesterren van goud.

Ruig behaarde krabben
zag hij, in hun pantser
zijdeling verkruipen ; kronkelende
doornhaaien, met hun felle vliem
aanvalsgereed ; makreelen
zwartblauw glanzend als
getemperd staal van speren ;
groene roggen met hun bleeke

(blz 30)

Menschenaangezicht, En Ask
woelde in de wriemeling der vangst,
bevrijdde den voet, en zag hoe
vuurrood, met roode oogen,
knorhanen hem aanstaarden,
de borstvinnen beverig en
blauw omzoomd,
als vleugels van libellen ;

Hoe schollen, als bloed-bevlekt
en in hun doodsangst stom,
schuin en dubbeloogig gapend
spartelden. Snel
greep hij de riemen, en
roeide, met radden slag de jol
zwaar op ’t deinen van den vloed,
schuimspattend naar Embla.

(blz 31)

EMBLA VERHEERLIJKT
DEN SLAAP

Heimelijk komt gij, slaap,
gelijk de nacht ;
gij sluit de open oogen,
en dooft ons helder weten
geruischloos uit.
U zien kan niemand,
niemand voelt uw aanraking
gij komt, bedwelmt, en

Wischt alles weg.
En wij bezwijken
aan uw rust, en zinken
zalig in uw macht, aleer wij U,
gestaltlooze, bevroeden,
ademend in den nacht
dien gij ontsluit. Des morgens
wijkt gij snel, ineens

(blz 33)

Ontwaken wij : gij zijt
gevloden ; in de gedachte
hangt alleen, kortstondig,
onvatbaar ver,
’t wonder van uw aanwezigheid.
Doch soms, onwezenlijk, en
ijl door ’t geheugen, waren
beelden onbestemd,

Stil uit duisternissen
opdoemend, herinnering
aan vreemd beleven en ervaren
diep in den nacht, gezichten
van geluk, en, schoon,
een hartsgeliefd gelaat ;
blijde aanschouwingen
in werelden onaardsch en

Onbetreden ;
schrikbeelden ook soms,
angst en voorgevoel van
onheil en gevaar, vermaningen,
rampspoed, rouw,
en treurnis onbegrijpelijk.
Wie zijt gij slaap,
die onze ziende oogen

(blz 34)

Sluit met zoeten dwang, en
in het grondloos donker
droombeelden toovert, gedaanten
zichtbaar en onhoorbaar
fluisterend, woorden
ontbrekend bij dag ? En waarom
talmt gij slaap,
uren-, soms urenlang ?

Kom, o slaap, keer immer
weer, des avonds,
als alles eindloos zwijgt, en
moede, hoopt op den nacht ;
kom, sluit met mild gebaar
onze oogen, verkwik onze verloomde
kracht, o schenk ons, slaap,
den zegen der vergetelheid.

(blz 35)

DE ZEE SPREEKT
MET ASK

“ Ik ben het eeuwig water
brandend door den tijd ;
oermoeder ben ik, ongeboren
voedster van ’t geborene ;
wereldgevaarte, bergtoppen,

woud, dier, alle wezen
droeg ik eens in mijner schoot
verborgenheid.

“ Kroost der Ongezienen,
vind ik ter wereld woonstede
noch beminden, alom gaapt
ijzige Almacht ;
haveloos ben ik : eeuwigdurend
Zijn verwaten eenzaamheid
deelachtig. Harteloos oud,
smaal ik op smart en vreugde,

(blz 37)

“ Angst en nood der ziel, alle
vertwijfelingen, die
in eeuwigheid mijn wezen
doelloos betwistten.
Leven en dood zijn ijle
spiegeling van licht en duister
vluchtig op mijn gelaat, als
storm en stilte, die mijn verten,

“ Niet mijn diepten
beroeren. Ik blijf aldoor
des Eenen dochter, Zij wie leven
en sterven, waken en slaap,
inkeer der nachten, zelfvergeten
werden ontzegd.
Mededoogenloos om doem en
wanhoop der vergankelijken

“ Schaterde zij, had zij een hart
tot luim bij machte. Ik ben
de eindloos barende ; ongestild
duren mijn weeën ;
oerrein in mijn lenden
wekt de kiem des wordens
ontzaglijke vruchtbaarheid :
werelden

(blz 38)

“ Wachten er op ontstaan. Eens
breekt de moede bodem der aarde,
bergruggen, oerwoud,
al wat ademt, akelig
stuk in de wateren, die alle spoor
uitwisschen. Tot ebbe en vloed
geheimvol zwanger wijken, en
uit slibbe en spoeling

“ Akkers verschijnen, aarde,
klaar voor den ploeg, en ’t wentelen
der jaargetijden.
Mensch, onder alle wezen
naar mijn beeld uit mij geboren,
altijd drijft uw heimwee
mijwaarts, die in den Alnacht
eenzaam ben. “

(blz 39)

ASK IN HET WOUD

En Ask, met boog en speer,
dwaalde schouderdiep
in ’t groen, door ’t reuzig heir
roerlooze stammen, die
kruin neven kruin veelarmig
hoog in ’t borend licht,
de groene woudhalle
dompelden in zon-doorschoten

Schemering. Van boom tot boom
baande hij door maagdelijk gewas
een toegang, breidde de armen
open ter omvademing, en
stootte ’t speerblad
in den tronk, die ongedeerd
het staal niet duldde. Hij
sloeg de oogen op,

(blz 40)

Reikhalzend en klein
onderaan den stam : vol puilde
boven zijn hoofd het hout, en
rukte bruine flarden mos
en klissen naakte zwammen
knoestig omhoog, waar
duizelig, de kroon, Ask
in de diepte, als kantelengereed

Te pletten dreigde.
Een zwatre zuil, loodrecht,
één stuk ten voeten uit,
ontsprong aan woelige worteling
de beuk, en beurde wijduit
arm boven arm, een koepel
bloedrood gebladerte. Ginds,
oeroude romp, de bast

Een roestige kolder, eeuw na eeuw
met hieuwen tot in ’t naakte
hout doorkloven, schouwde,
vrij boven ’t geboomt, gehuld
in schaduw en diepgroen
licht, de weergalooze eik,
aanvoerder der boomen.
Zwaar geurde

(bl 41)

De zwarte grond :
ontzaglijk schoten alom
de tronken in loggen vaart –
doch geluidloos.
Door koele stilte ritselden
wezens in beweging, lenige
lijven door ’t gestruik, een
zachte tred, en plots, nabij,

Een vleugelslag. “ De aarde
leeft, “ fluisterde Ask, “ de
moederlijke aarde; “
Omzichtig, de speer
ten worp gericht, betrad hij
zompig mos en moorland, bleek
schemerden berken, Ask speurde
koude lucht van water

En een meer, dat weidsch
het tegenbeeld van ’t woud
rondom weerkaatste.
Aan den oever hurkte hij,
holde de hand ten dronk, doch
greep ijlings de speer en
spiedde ringsom : ijzingwekkend
voer door de woudhalle

(blz 42)

Gedrochtelijk geloei,
in ’t grauw geboomt
gedrochtelijk beantwoord, ver
ploffende hoeven, ’t splinteren
van tronken, geraas dat snel
tot stilte verstomde.
En Ask vond in ’t meer zijn
verwonderd gelaat ; en dronk.

(blz 43)

EMBLA WORDT MOEDER
EN ASK BEGROET
ZIJN ZOON

Doch Embla ging
zwaar van moederzegen, rijp
welfde haar schoot, de boezem
woog, als in den herfst
het ooft, dat mild van sappen,
puilt aan den boom ; vaak
afwezig staarde zij in verten
ongenaakbaar, wijl Ask,

Trouw aan haar zijde, vergeefs
peilde naar haar blik.
Eindelijk glimlachte zij
stil, een nieuwen lach,
haakte zalig in zijn arm
haar zachten arm, en wist
de heldere oogen groot,
hoe ’t leven in haar ingewand

(blz 45)

wonderbaar vermeerde.
Soms op den loer,
hoorde hij aan ’t getouw of
in de stal, een stem
kindlijk zingen, een louter lied
van liefde, doch niet voor Ask.
Toen, bij nacht, in angst
en nood baarde zij. Koel

Schemerde ’t morgenuur ;
door de hut eerlang
schoof, geluw gebundeld,
warmende zon. Een bolle vrucht,
rond in verse wol gewiegd,
blikte de boreling, een knaap,
de kijkers starlings open.
“Een god ben ik,” zei Ask,

“ Die uit de vrouw leven
wekken kan. “ Embla, moede en
trotsch, lachte hem toe. Doch zij
werd lenig en rank weerom,
des avonds rende zij hem jeugdig
tegen door ’t duin ; zij stoeide
speelsch met het kind ; eens
droeg zij hem den knaap

(blz 46)

Schuw tegemoet : Ask
wuifde : op zijn schouder lag
de spade, in den blonden baard
hing lucht van hooi. Moeder en zoon
ontving hij mild : “ De aarde
is goed “ zegde hij, “ en ik
ben dankbaar. U vrouwe
min ik ; gij mijn zoon,

“ Zijt rein, in liefde
gewonnen, uit liefde geboren,
rein als de aarde. “ Stil
door ’t roggeveld dat rijp
fluisterde, vorderden zij, Embla,
’t kind in den arm, en Ask ;
en Ask getuigde : “ Man
zal hij heeten, zoon, en vader

“ Van kinderen, die voort
erven mijn gedachte. Zoon,
denk om uw erfdeel, vrees
leven noch dood : over den man
hebben zij geen macht ! “ Op den disch
was kaas en brood, een kruik met
koele melk ; en wijl hij at ;
zoogde Embla het kind.

(blz 47)

DE ZANG DER KINKHORENS
OP HET STRAND

Gebleekt in ’t duinzand, lang
door den vloed verlaten,
liggen wij : zeeschelpen,
kokkels; kruikjes, holle
schalen, wenteltorens,
witte tepeltjes,
kinkhorens van paarlemoer
en bruine wulken,

Alles leeg en licht, dooreen,
gebarsten en gebroken.
Snelle Westenwinden
sneden om onze ruggen, ’t zand
tot witte grafheuveltjes.
Zee, o onze zee ! Bij dag
bij nachte woedt gij aan ons
voorbij, gij groote

(blz 49)

Palenlooze, en
brandt en bruist,
en kent ons, kleine kinkhorens
in ’t zand, niet meer.
Doch hoor, gij ebbe en vloed,
gij ver geweld der zee,
hoe aan uw oever,
door de holle windingen

Van elke schorre schulp,
hoe door de open mond
van elke hoorn,
geluiden varen :
een ademtocht, die waaiend
blaast als op een speeltuig,
immerdoor zijn trouwen toon,
een zangloos zingen.

Woorden die ruischen,
ongesproken,
weeklagen van wind, bewegingen
en brekingen van water,
zuchten eindeloos.
– Kent gij groote stemme,
die kleine stem ?
Weet gij ons nog

(blz 50)

Leven en bewegen,
groeiend in uw schoot, ons
voedend op de baan van
stille stroomingen,
zalig in de roerlooze wouden
van uw diep, uw groen geheim,
moeder, deelachtig ?
– tot eens, door dolle tijen

Onverhoeds weggerukt, wij
diep in kolk en strooming
wentelden, en opgewoeld
wij in uw branding
brandend medezongen
’t hoog opstandige gezang,
dat ooit verstillend,
nooit verstomt ?

En hoort, gij ebbe en vloed :
wij zijn nog zee en wind !
de branding breekt in ons,
wij zijn het strand, wij zijn
uw verten. Nu wij tegen ’t duin
wegschilferend vergaan,
nu zingen wij zee, wij
zingen en zwijgen niet,

(blz 51)

Mocht gij ook zwijgen.
Wij kinkhorens, wulken,
witgebleekte schalen,
uw klaroenen,
breken uw boodschap
overal : de zee bruist aan,
de zee bruist weg, de zee
bruist immer voort !

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *