1954 Jos De Haes

In “Dietsche Warande en Belfort” van januari 1954 schrijft de dichter Jos De Haes een bespreking van Nands bundel “Zee in het Westen”. Interessant is deze bespreking te vergelijken met de bespreking van dezelfde bundel door “De Standaard”, die toch anders van inhoud en toon is.

Ferdinand Vercnocke heeft in zijn nieuwe verzenbundel Zee in het Westen (Die Poorte, Antwerpen, 1954) alle snaren van zijn dichterlijk instrument bespeeld. Zij zijn talrijker dan bij anderen die eventueel betere dichters zijn, want Vercnocke heeft een betrekkelijk omvangrijke stof onder handen: hij schrijft bespiegelende sonnetten over de zee, liefdesgedichten, kinderrijmpjes, strijdpoëzie voor de jeugd, balladen en louter verhalende stukken. Vercnocke heeft zich altijd tot de epiek aangetrokken gevoeld en het genre ligt hem wel, want een hooggestemd idealist als hij komt vrij gemakkelijk in de mythe terecht. In zijn jongste bundel ligt het zwaartepunt evenwel in de reeks sonnetten aan de zee gewijd. Tegenover de zee kon hij zijn gevoel voor elementaire kracht en zijn wilsethiek het duidelijkst uiten. De zee, symbool van alle grootheid waarnaar de mens opkijkt als naar zijn oerbeeld, of moordend geweld waartegen hij strijd levert op leven en dood. In het schouwspel van de kamp tussen ‘water en dijk’ (de ondertitel van de reeks) ziet Vercnocke de menselijke wil over de chaos zegevieren. Bovendien treffen wij in de zeesonnetten zijn beste verzen aan, deze strophe b.v. waarin wij de keurige plasticiteit van de eerste regel waarderen:

Een ruime boog, één opgetogen lijn,
en ginds op hoge zee een kring volkomen,
een kuis gebied dat louter heemlen zomen,
zo is uw kim, naar alle streken rein.

Wij voelen minder voor zijn strijdpoëzie, zijn vrij theatrale balladen, de epische fragmenten, en niet bijzonder veel voor de soms goedkoop romantische of stijf rhetorische gedichten aan de bruid, waarin toch één enkele maal, men weet niet goed van waar het komt, een speels accent opklinkt als van een goedgemutste kabouter (Wie bessen zoekt, vindt hier zijn hartsgerief, / en wie vroeg opstaat, ziet er de koele / vlezige bolhoed van de paddestoelen).

Mede door de overschatting waarvan zij door de gunst van een niet kieskeurig publiek het slachtoffer is geweest, geniet de poëzie van Vercnocke thans weinig belangstelling. Het zou verkeerd zijn te besluiten dat zij dan eindelijk op haar werkelijke waarde geschat wordt – een reactie is nooit rechtvaardig -, maar wij menen toch te merken dat een gedicht van Vercnocke het lastig heeft om overeind te blijven zonder de sfeerscheppende roes van een semi-intellectuele massa waarvan men vooraf weet dat zij tóch applaudisseert. Wij insinueren niet dat hij ooit bewust op dat gemakkelijk applaus gerekend heeft, daarvoor is hij te zuiver van gemoed, maar hij staat, geloven wij, niet erg critisch tegenover zijn gedicht. Zijn geloof in de ‘boodschap’ die hij te brengen heeft grenst aan naïeve goedgelovigheid, omdat die boodschap van kamp en zege geen grond raakt in het persoonlijke ervaringsleven. Men vermoedt wel dat het in dit werk om een morele schoonheid te doen is die ook zonder het gedicht bestaat, men waardeert de oprechtheid van ‘s dichters overtuiging, het bewustzijn dat de poëzie er kan toe bijdragen om morele waarden te redden, te beveiligen en te scheppen. Maar men vraagt zich af: welke morele waarden? waarvoor dient er gekampt? Of gaat het alleen om schijngevechten, om de pret van helm en schild te dragen? Vercnocke zegt het niet.

Zijn poëzie klinkt als de taal van een geweten, maar dat geweten lijkt ons beperkt te zijn. Het reikt niet verder dan het moreel bewustzijn van een dwepende jongen die het betrekkelijke mateloos opschroeft, die leven, wereld en mensen verdeelt in volstrekte tegenstellingen (zege en schande, reine zee en besmookte stad, helden en lafaards) en houvast zoekt in ronkende slogans zonder draagwijdte in de realiteit van de levende mens. Daardoor is zijn rhetorisch vocabularium te verklaren: vlieden, tiegen, versagen, smalen, tanen, deinzen, logen, hoon, schande, buit, waagnis, zege, koen, boud, verwaten, laf, veil, enz… Op gelukkige uitzonderingen na verhoudt het werk van Vercnocke zich tot de poëzie als een wapenschild tot een schilderij.

Hoezeer het dichterlijk karakter van Ferdinand Vercnocke met dat van Frank Meyland ook moge verschillen, toch hebben beiden een fundamentele trek gemeen die wij reeds bij de eerste signaleerden: zij streven in hun poëzie naar de uitdrukking van een morele schoonheid. Bij Vercnocke is die schoonheid algemeen en voorbeeldig, d.i. ten behoeve van de liefhebbers, bij Meyland is zij individueel en opgenomen in een teerder psychologie.

Jos De Haes

(in: “Dietsche Warande en Belfort”, Jaargang 99,1954, pp 427-428)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *