1968 Jan D’Haese

1968

Jan D’Haese (1922-2005) was een vriend van Nand, na de oorlog ook medebeschuldigde in het proces “Volk en Staat”. Later schreef hij o.a. voor het weekblad “t Pallieterke“. Ook hij heeft het, zoals vele anderen, over de ‘melancholische’ kant van Nands karakter.
Het artikel verscheen in “VWS Cahiers, Vereniging voor West-Vlaamse schrijvers,  Jaargang III, nr. 2A, Zomer 1968″nav het verschijnen van Nands duchtbundel “Moederzee”.

Een interessante bijdrage over D’Haese schreef Ronny De Schepper nav het tienjarig overlijden van D’Haese in 2015.

Hieronder het middenstuk van zijn getuigenis, inleiding en slot die handelen over het artistiek aspect van Nand werk volgen daarna, evenals een opmerkelijke stukje manuscript waar D’Haese kon over beschikken.

” ‘Terugkeren tot het authentieke bestaan’ het zijn woorden die V. uitspreekt met een glimlach die melancholie laat vermoeden. Met een glimlach die tevens duidt op wijsheid, gewonnen uit jaren waarin de moeilijkheden hem — als gevolg van zijn houding en overtuiging, niet gespaard bleven.
Wanneer ik hem soms  ontmoet, midden in het gewoel van de grootstad Brussel, waar hij dagelijks heen-treint “om den brode” dan valt het mij steeds op hoe deze stille melancholie hem heeft getekend. Op een straathoek — ergens rond het St.-Jansplein — staat hij: groot, breed en steeds verzorgd. omstuwd door de jacht van mensen en verkeer. Hij praat, hij filosofeert en de mensen glijden aan hem voorbij, glijden van hem af. En toch is hij zich ten zeerste bewust van deze mensen, van de dreiging van de grootstad, waarmee hij voortdurend “meer dan hem lief is” in contact moet blijven: van het probleem Brussel.
Zelden heb ik een mens ontmoet — en daar zouden de betweters wel eens mogen over nadenken, die zoals V. de tragische gespletenheid en de angstwekkende automatisering van de hedendaagse mens aanvoelt, maar terzelfder tijd met ziel en zinnen gebonden blijft aan het Westen. aan zijn land van herkomst. aan de herschepping van een verleden dat het heden helpt verklaren. en aan de… “Moederzee”.
En er is nog iets. Wanneer ik de dichter op die straathoek ontmoet, dan denk ik aan zijn vers — dat te Brussel dubbel tragisch klinkt: “Zo heb ik altijd willen wonen : / aan ‘t dapper hart van ‘t ongeschonden duin; / geen straat omtrent, geen steedse tuin, / maar zand en helm, en schuine sparrebomen.” Het kan romantisch klinken, maar midden in ‘t Brussels gewoel staat F.V. zélf als een duin en is de zee niet ver af. Stammend uit een geslacht van zeelieden en omringd door de dingen van de zee (zijn grootvader bezat o.m. een opgezette albatros. met de wieken wijd uitgespreid als in volle vlucht) was de zee voor V. niet zo maar een dichterlijk motief maar leven van zijn leven en vaak – familieleden werden vermist – werkelijkheid. De vader van de dichter was zeeloods. Kwam deze thuis dan vertelde hij over de schepen die hij in veilige haven had gebracht en over het leven aan boord. Was er storm dan liet moeder de kinderen bidden voor de behouden thuiskomst van vader. Ook met het kustland was V., van kind af aan, vertrouwd. De haven, Oostende zelf, strand en duin, de poldervlakte met haar geweldige luchten. het zat hem allemaal in oog, geest en bloed. Als knaap ging hij mee bedevaarten naar O.-L.-Vrouw-ter-Duinen of naar het heiligdom van Sint-Godelieve te Gistel waar een halve eeuw later zijn openluchtspel, ter ere van de zwartharige heilige geschreven, zou worden opgevoerd.”


Inleiding en slot:

(na het artikel volgen nog een tiental gedichten van Nand en ook een bladzijde manuscript die D’Haese ter beschikking kreeg als illustratie van “de muzen van het dichterlijk proces”, zie verder.

Ferdinand Vercnocke: Tussen land en zee

In onze poëzie staat Ferdinand Vercnocke min of meer aan de zelfkant. Niet zozeer wegens zijn verzen. eerder ter wille van de manier waarop deze worden bekeken, bekritiseerd, over het hoofd gezien of gewoon doodgezwegen.

Men heeft de dichter Ferdinand Vercnocke doorgaans — wanneer men hem niet opzettelijk vergat te vermelden in een speciaal kaderke gestoken. In de kringen waar de literaire esthetica en de literatuurbeschouwing-in-enkele-richting de voorrang kregen, heeft men steeds en uitsluitend een volks etiket op zijn werk geplakt en aan dit etiket bovendien allerhande beperkende conclusies vastgekleefd.

Op die manier werd ieder werk van Vercnocke a priori beoordeeld en meestal ook… veroordeeld. Een  rechtvaardigheid die treffender wordt naarmate men de thematiek in de verschillende verzenbundels van Vercnocke nader gaat bekijken en ontleden.

Vercnocke neemt een humanistische en artistieke positie in die men duidelijk kan omschrijven, doch die niet zo enkelvoudig is als men wil laten uitschijnen. Over die positie heeft de dichter zelf volgende gegevens meegedeeld in een interview :
“Mijn eerste bundel verscheen in 1934. De titel ‘Zeeland’ hield verband met het kustland rondom Oostende — de stad waar ik op 14 december 1906 geboren werd en benoorden Brugge, het Zwin inbegrepen. ‘Zeeland’ bevatte mijn eerste verzen niet. Die had ik welbewust verbrand. Als jong advocaat aan de balie, meende ik dat het moest uit zijn met de poëzie. En op dat moment is het maar eerst begonnen, want het woord drong zich onweerstaanbaar aan mij op. Het streven van de vorige jaren, als studentenleider, was tot een bepaalde synthese gegroeid en dan nog in een vorm die geheel anders was dan die der verbrande verzen. Ik kan niet beter dan hier de terminologie van Heidegger te  pas brengen. Zoals alle strijdbare Vlamingen had ik nu eenmaal een levenskeuze gedaan. Ik had geopteerd voor het authentieke bestaan tegen het niet-authentieke. Wie deze keuze gedaan heeft peilt dan ook de waarachtige grond van het wezen, waar het besef van een gelouterde gemeenschap kan beginnen te groeien. Verriest zei het kernachtig op zijn manier : dat Volk moet herleven. — Naar de geest ben ik een leerling van Verriest. Zijn visionair gedicht ‘De Zee’ heeft mij de richting aangegeven die ik nog altijd volg : het Zwin, grootheid en verval, de ‘grote zee’ die terugkeert, symbool van een bezielende toekomst, enz. Dat ik bovendien in de geest van Rodenbach leefde was vanzelfsprekend. Dat gold voor ons allemaal die de voortzetting van ‘zijn studentenkamp’ nastreefden. Toch ware het te simplistisch mij als een zogenaamde ‘bard’ af te schilderen, een soort levend fossiel, een wezen dat uit de tijd is. Ik sprak over Heidegger. Misschien zou het logischer zijn naar Gabriël Marcel en het christelijk existentialisme te verwijzen. Neem bijvoorbeeld mijn laatste bundel , ‘Moederzee’ (1967). Die staat toch volledig in de geestesspanningen van vandaag. De moderne mens, bedreigd door de technische beschaving, zoekt naar zijn waarachtig wezen. Hij is op weg een robot te worden en wordt door robotten beloerd. Hij moet zijn ziel terugvinden en terugkeren tot het authentieke bestaan.”

(hier volgt het middenstuk, zie getuigenis)

Zeeland ( 1934), Zee in het Westen (1954), De Stad in Zee, Moederzee (1967) zijn zoveel titels van verzenbundels die rechtstreeks de zee oproepen als symbool van onrust, inspiratie, avontuur.

Maar ook in praktisch al de andere werken is de zee dwingend aanwezig. Is Kolga ( 1938) geen zeegedicht in zangen ? Klinkt de duistere stem van de noodlotszee niet op uit Ask en Enthla (1942) ? Is de Klokhofstee geen verhaal uit het kustland, over de liefde van een boerenmeisje voor een matroos ?

Is het niet opvallend dat de dichter — na de persoonlijke lyriek in De Gouden Helm ( 1951 ) de zeesymboliek gebruikt om zijn tragische ervaringen uit de jaren der beproeving vast te leggen in Het Eiland Antilia (1951)? En vormt Land aan het Zwin (1961) géen terugkeer naar het geliefde land van herkomst?

In de evolutie van de mens en dichter Vercnocke moet voor de verzenbundel Zee in het Westen, verschenen in 1954 een aparte plaats ingeruimd worden. Inhoud en toon van deze bundel illustreren een nieuwe… start. De dichter is getrouwd, woont in een ruim landhuis met een boomgaard. Er is het eerste kind en het leven herbegint. Maar de dichter nadert de vijftig en kijkt met weemoed achteruit naar de dingen uit zijn jeugd, de dingen die voorbij zijn, maar… “niet overgaan”.

Nooit kan Ferdinand Vercnocke zich losmaken van zijn oorsprong. Dit is zodanig waar dat de schilder Vercnocke (jaja. Ferdinand schildert, reeds als student te Leuven exposeerde hij zijn doeken en tekeningen) er nog steeds niet toe gekomen is Brabantse landschappen te konterfeiten. Ondanks het feit dat hij zich sedert jaren te Weerde, op een boogscheut van Mechelen, heeft gevestigd.

Om een juist oordeel over het werk van Vercnocke te vellen, moet men beseffen hoezeer het in het teken van “de mythe” staat. Van in den beginne heeft de dichter aangevoeld dat de mens zijn eigen wezen beter begrijpt, naarmate hij zich op zijn oorsprong bezint. Bepaalde verzen uit “Zeeland” vertonen reeds een mythische inslag. Overheersend spreekt deze inslag uit Koning Skjold ( 1935) en de reeds vernoemde bundels “Kolga” en “Ask en Emhla” mythisch geziene, epische gedichten, waarvoor de stof uit een verre voortijd werd gegrepen. Tot in de roman Kapitein Kruyt ( 1960) wordt deze gedachtengang. met de “prometheïsche” mens als middelpunt, doorgetrokken.

Het is overduidelijk dat Ferdinand Vercnocke. ook al gaat hij zijn bloedeigen weg, de traditie van de Westvlaamse School ( Verriest, Rodenbach, De Clercq) voortzet. Als bewust Groot-Nederlander (zie zijn bundel Hansa, verschenen in 1943 toen elke toespeling op de hereniging der Nederlanden gevaarlijk was) overschouwt hij echter het hele deltagebied. Terwijl hij het Noordse verleden in zijn werk betrekt. vecht hij terzelfder tijd voor het behoud van de Westerse zielsgebieden en kan aan zijn heimwee niet ontsnappen. Hij zegt het : „ Na vijftien jaar in een Brabants dorp heb ik er nog geen wortel geschoten. Ik woon er, maar leef aan zee. in mijn geboortestreek.”


Omdat het het vroegste voorbeeld is van Nands handschrift dat ik kon vinden (ook in het archief), nl. 1938,  laat ik hier een bladzijde volgen uit het artikel van D’Haese die daar wel de hand op kon leggen. Blijkbaar moet Nand hem die gegeven hebben tijdens hun interview in 1968. D’Haese toont dit omdat hij een voorbeeld wil geven van wat Nand zegt, nl.:  “Het is één der zeldzame gevallen dat het vers zich zo intens aandient dat het rechtstreeks op de machine wordt getikt”. Toch blijkt hij later aan het gedicht dat uit de machine rolt aanpassingen in handschrift te hebben toegevoegd.

Scan van deze pagina:

Tekst op de pagina:


Ik zal komen langs kimmen van goud
ik zal komen op den paarschen vloed;
groot zal de vrede zijn van mijn gemoed:
mijn voorhoofd is met naderenden nacht bedauwd.

Ik zal komen door mijn droom bewogen,
ik zal komen op mijn hoop gedragen,
de nacht is nakend, ‘k wil van nacht gewagen,
en nacht ontwaren in uw haast geloken oogen.

Ik zie U aan en spreek geen enkel woord,
– ziet gij in mijn oogen ‘t gloeiend goud der kim? –
droomend waak ik als een schuwe schim
aan uwe zijde: hebt gij mij gehoord?

Ik sprak in ‘t lange zuchten van de verre baren
de donkre woorden die ik niet mocht vinden,
dieper dan smart, woorden van wie minden;
uw antwoord zal de zachte zee bewaren.

Ik zal heengaan als een schim, bij nachte,
ik zal heengaan in den nacht verborgen;
komt er nog dieper nacht, komt er een morgen:
ik zal aan duistere kimmen wakend wachten.

(hier later toegevoegd stukje handschrift,
daaronder de commentaar van D’Haese:)

“Handschrift” van ‘Stilte der Zee’, 1938. “Het is één der zeldzame gevallen dat het vers zich zo intens aandient dat het rechtstreeks op de machine wordt getikt” (F.V.) De met de pen bijgeschreven strofe is de vierde van het gedicht (zoals het in de bundel Kolga werd opgenomen).  Deze vierde strofe schrijven we duidelijkheidshalve over:

Ik sprak in ‘t lange zuchten van de verre baren
de donkre woorden die ik niet mocht vinden,
dieper dan smart, woorden van wie minden;
uw antwoord zal de zachte zee bewaren.

evenals het eerste vers van de laatste strofe (hier de vierde getypte) :

Ik zal heengaan als een schim, bij nachte,

(N.v.d.R.)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *