1971 Jos Van Rooy

De Vlaamse schrijver Jos Van Rooy (1907-1977) schreef in het Tijdschrift “Vlaanderen” in 1971 volgende bijdrage nav de 65ste verjaardag van Nand (de foto in het gepubliceerde artikel dateert echter van 1942, Nand was toen 36…).
De oorspronkelijke spelling werd bewaard.
De auteur is verontwaardigd over “het doodzwijgen van dit literair talent”. Net zoals in andere getuigenissen valt hem de melancholische kant op van Nands karakter.

Vercnocke 65

Het is niet zozeer naar aanleiding van zijn 65e verjaardag dat we deze zachte en zelfs wat droefgeestige mens zijn gaan opzoeken, maar vooral om heel wat onrecht te herstellen dat hem in het verleden en ook nu nog wordt aangedaan. Ik bedoel hiermee in eerste instantie niet de miskenning van zijn Vlaams idealisme – want wat heeft dit anders te verwachten dan vernedering en ondankbaarheid? – maar vooral het negeren, het doodzwijgen van zijn dichterlijk talent. Of is het misschien gevaarlijk als je niet het een met het ander miskent? Toch is Ferdinand helemaal geen gevaarlijk individu, niet meer in eerste orde de strijdende poëet van in zijn studententijd te Leuven, waarvoor hij reeds te veel versleten is geworden, maar wel een mens, die meer denkt en fijner voelt dan veel van zijn landgenoten, en die alle aspekten van het menselijk leven in zich opneemt, om ze dan in zijn verzen, op zijn eigen manier, te veruiterlijken. Want een ‘getekende’ van het woord blijft hij, al heeft hij er dan ook eenmaal aan willen verzaken: het woord is hem te sterk geweest; hij heeft er geen afscheid van kùnnen nemen. Waar men hem eenmaal in het enge kadertje van ‘de volkskunst’ heeft willen opsluiten, breekt hij er al jarenlang met brio en met een visionaire kracht uit. Weinigen in Vlaanderen kunnen het ‘zeggen’ zoals hij, wanneer iets in hem gerijpt is.

Waarom erkent de kritiek dit niet in alle eerlijkheid? De eerste verzen van deze strijder ontstonden reeds uit een overtuiging die hem zijn leven lang obsedeerde: zullen wij een autentiek bestaan leiden of een niet-autentiek? Voor hem zelf was er geen keuze, daarvoor was hij te eerlijk. Dat autentiek bestaan vindt hij – een kind van de kust – in de zee, het symbool van een bezielde toekomst, de zee, In het teken waarvan Rodenbach ook de ontwaking van ons volk stelde. Ferdinand is een man, die in epische verzen de wereld van zijn jeugd ontdekt; hij beleeft de myte, die hij omkleedt met de beelden uit de Germaanse sagen. Hij grijpt naar mytologische motieven om aan zijn diepste beleving uitdrukking te verlenen. Maar voortdurend heeft de Vlaams-nationale optiek zich in zijn werk verdiept en verruimd. ‘Ask en Embla’ (1942) was al een terugkeer naar de myte. Andere bundels volgden. Met zijn spel ‘Magellaan’ werd de Noordzeehorizont zelfs tot de zeven zeeën verwijd. In ‘De Gouden Helm’ (1951) overheerste dan plots de dood, en in ‘Het Eiland Antilia’ wordt de zee het symbool van leven en dood, vooral met de berusting in de waarde van het offer. De mens staat er centraal, de mens met al zijn gebreken en hoedanigheden, met zijn macht en zijn machteloosheid. Het is, zoals de dichter zelf zegt: een mini-encyklopedie van de mens, in zijn vele chaotische gedaanten. Of als men wil: zoveel projekties van de eigen gekwelde psyche. Aandoenlijke bruids- en kindergedichten vullen de bundel ‘Zee in het Westen’. Inmiddels verscheen van de dichter ook de enige roman, ‘Kapitein Kruit’, het verhaal van de Nederlandse vrijheidsstrijd, dan vooral weer gezien ‘ter zee’. In ‘De Stad in Zee’ (1960) wordt de zee nogmaals opgeroepen, maar in haar diepte ligt het verzonken puin van wat eens de zee was, teruggekeerd tot de chaos, en daarin de ontwortelde, eenzame mens. Verscheidene van zijn toneelspelen roepen overigens het probleem van de moderne stad op. Tussenin schrijft de dichter in al zijn heimwee toch nog toneel, waarin ook de humor een plaats vindt. In de gedichtenbundel ‘Land aan het Zwin’ is de mens een stukje van de eeuwigheid. En zo, via de weg van steeds maar verder zoeken en dichten, kwam Ferdinand van een Vlaamsnationale optiek tot een soort eksistentialistische visie op de bestemming van de moderne mens, of liever tot het speuren naar en het vinden van zijn eigen wezen. ‘In de Aardse Staat’ ziet hij als sluitsteen van zijn poëtisch werk. Het klinkt als een dichterlijk testament. De mens leeft er in een milieu, waar hij voor de andere mens een wolf wordt. ‘Pan is dood’, zegt hij. Inmiddels zijn er dan toch waarden die blijven. En zo zal het tenslotte met Vercnocke wellicht, en het is te hopen, ook gebeuren, dat hij in dit leven nog waarden genoeg aantreft, die voor zijn idealisme stof opleveren om de reeks van zijn sterke verzen voort te zetten. Want deze denker en dichter is nog helemaal niet dood. Wij hebben hem trouwens nog erg nodig: ‘de dichter is immers niet alleen de stem uit het verleden, maar vooral de diepe stem van zijn tijd’, zoals iemand zei.

Jos van Rooy

in: “Vlaanderen. Jaargang 20 (1971,) pp 55

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *