1977 DW&B Vercnocke 70

Artikel verschenen in het literair-culturele tijdschrift “Dietsche Warande & Belfort“, 122ste jaargang, nummer 9, november 1977, pp. 690-695, nav de 70ste verjaardag van Nand.
Auteur: G. Billiet (1910-2002). Billiet was jonger dan Nand, maar heeft hem blijkbaar persoonlijk gekend, zie de eerste paragraaf van zijn artikel. Hij was leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum te Oostende, waar hij o.a. de bezieler was van een schaakclub die heel wat talent voortbracht. Hij won zelfs ooit een partij tegen de Nederlandse grootmeester Max Euwe in 1952, een simultaanpartij in het Kursaal van Oostende (Billiet rechts, met bril, zittend, foto via KOSK, de Oostendse Schaak Kring):


Ferdinand Vercnocke zeventig

In het afgelegen Weerde, waar hij zich in 1951 ging vestigen, is F. Vercnocke zeventig jaar geworden. Hem hoort nu ook, zoals koning Skjold, ‘de koninklijke gave der eenzaamheid’.
Reeds tijdens zijn collegejaren in Oostende, waar hij op 14 december 1906 geboren werd, was F. Vercnocke een opvallende figuur. Niet alleen op het toneel, waar wij met jeugdig enthousiasme o.a. zijn vertolking van Ferdinand Verbiest bewonderden, maar vooral op de hyperromantische vergaderingen van de St.-Pietersgilde, waar we strijdliederen zongen en waar op de vlag, met een vikingboot op een ‘stormende zee (nog door Joe English getekend), de eed van trouw werd afgelegd. In die sfeer, gonzend van Rodenbachs idealen, is Vercnockes Vlaamsgezindheid uitgegroeid tot een levensovertuiging.
Vanzelfsprekend werd hij lid van het radicale A.K.V.S., waarvan de doelstellingen de banbliksems van het episcopaat verwekten. Op de bijeenkomst waar een afgevaardigde van de bisschop van Brugge het anathema over het A.K.V.S. kwam uitspreken, verliet Vercnocke kalm en waardig het gezelschap.

In Leuven speelde hij dadelijk een leidende rol in het studentenleven. Hij was achtereenvolgens voorzitter van het A.K.V.S., van Amicitia en het K.V.H.V. Weldra was in de temperamentvolle romanticus de artistieke aandrang onweerstaanbaar geworden en de jonge rechtsgeleerde begon in forsige verzen zijn dromen en gevoelens te vertolken. Maar ook in gracieuze tekeningen uitte hij zijn poëtische visie: Vercnocke is eveneens een begaafd graficus, die een groot deel van zijn werk op verfijnde wijze geïllustreerd heeft.

Zijn eerste verzenbundels stempelen F. Vercnocke ongetwijfeld tot een ‘politiek en volksverbonden’ dichter, zoals André Demedts hem in zijn bloemlezing De Vlaamse poëzie sinds 1918 (1945) karakteriseerde. Toch doorbrak Vercnocke ook toen al die begrenzing in tal van gedichten. De criticus merkt dan ook op dat ‘enkele gedichten laten vermoeden dat Vercnocke niet alleen als zanger van strijd en zege zijn betekenis heeft.’

Het eerste werk, Zeeland (1934), vertoont, naast kwaliteiten, de gebreken van de jeugd: onstuimigheid en retorische opgeschroefdheid, maar het is belangrijk omdat het al dadelijk de hele strijdende volksdichter openbaart. Uit die metrische en vrije verzen kwam onmiskenbaar een sterke persoonlijkheid naar voren, die zijn liefde voor land en volk en zijn verbondenheid met de zee uitsprak. De gedichten uit de afdelingen ‘Het Land’ en ‘De Zee’, verreweg de degelijkste, bevatten constanten uit de thematiek van de jonge dichter: gehechtheid aan het Dietse land, verering van de voorvaderen, idealisering van het verleden, het verzet tegen de ‘Waalse’ erfvijand, de strijd tegen Spanje, de wil om Vlaanderen groot te maken. Typisch voor de tot mythologisering geneigde dichter is de kleine ballade ‘Vliegende Hollander’ (een eenvoudige jeugdherinnering) die hij later, geretoucheerd, onder de titel ‘Drakkar’, in zijn bloemlezing Deltaland (1973) heeft opgenomen. Vele verzen staan gespannen van plastiek en synthese (‘Vuur’, ‘Mistbank’, ‘Vissers’). ‘Damme’ zet de reeks mijmeringen in waarin Vercnocke de cultus van het verleden dichterlijke gestalte geeft. Paul Hardy, die aan Vercnockes tekortkomingen niet voorbijkeek, heeft juist geoordeeld toen hij in 1936 schreef: ‘…dichters als V. maken een evolutie door in verticaal-opwaartse richting.’

(nvdr: voor de recensie van Paul Hardy zie de pagina “1936 Boekengids“)

In 1935 verschijnt het episch gedicht’ Koning Skjold, dat de dichter in 1941 opnieuw uitgeeft, gewijzigd en verbeterd. Hiermee introduceert hij in zijn werk de Germaanse mythologie, de bewondering voor het heroïsche, vooral de noordse heldhaftigheid. Skjold incarneert inderdaad de strijdbaarheid en de ondernemingsdrift der oergermaanse voorvaderen, maar ook trotse eenzaamheid en stoïcijnse weerkracht. Al is dat mythisch verhaal soms grootsprakerig, het treft door ernst, kracht en viriele toon.

Uit De Geesel Gods (1936), vooral gewijd aan het Dietse verleden en de strijd voor het ‘Dietse Grensland’, spreekt een vurige militante geest. Het Vlaams nationaal gevoel zwelt soms aan tot exaltatie (‘De Eerste Dietser) of uit zich in onrealistische verwachtingen (‘De Kasselberg’, ’Aan Brussel’), gloedvolle evocaties (‘Groeninge’) of een pathetische waarschuwing (‘Grensland). De rustiger en gaver gedichten zoals het blijmoedige en symbolische ‘Nele’, ‘Dietse Portretten’ en vooral ‘Ekkehard en Uta’, het eerste voorbeeld van de fijnzinnige manier waarop Vercnocke zich in een kunstwerk inleeft, bevestigen overduidelijk dat Vercnockes poëtisch evocatievermogen in intensiteit en soepelheid is toegenomen. De symboliek van Kolga (1938), een episch gedicht over de verlokking van de zee, overtuigt niet. Lyrischer en bekoorlijker dan Koning Skjold, is het de vertolking van een aristocratische verbeelding; het trilt van extatische vreugde die de dichter aan zee, in polder en duin heeft beleefd en bevat vlotte en plastische delen.

Heervaart (1941) opent met een hoogdravend manifest over de functie van de dichter, hoofdzakelijk ideeën die al eerder door Wies Moens waren verkondigd (cfr. Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien, 1941). Nergens komt Vercnockes Vlaams-nationalistische ideologie en zijn door naïeve illusies gecontamineerde geëngageerdheid scherper tot uiting. Kwalitatief haalt de bundel niet het peil van de vorige. Veel, hoe kort en krachtig ook uitgedrukt, klinkt hoekig en stroef. Vermeldenswaard zijn, vooral, het gespierde ‘Hadding Gütthormszoon’, verder ‘De Voorzaten’, ‘Haardstede’ en ‘IJzerpsalm’.

In scherp contrast met dat onbeheerst-voortvarende Heervaart staat het episch gedicht Ask en Embla (1942), dat sereen en kleurrijk het Oudnoorse scheppingsverhaal behandelt.
Hansa (1943) is ongetwijfeld de voornaamste bundel uit die periode. Het stralend verleden, de strijd tegen Spanje met de betreurde scheuring van de Nederlanden herleven irr energieke gedichten (o.a. ‘De Gouden Penning’, ‘De Gouden Eeuw’). Er is ook mooie natuurlyriek en tedere ontleding van het door amoureuze ervaring beroerde gemoed (‘Ontmoeting’). Sibbe’ is een doorwrochte welsprekender uitbreiding van ‘De Voorzaten’, ‘Nehallenia’ een zwierig-frisse tekening van de beschermgodin der vissers, ‘De Kraak’ het eerste van een reeks mooie scheepsgedichten. Over de slotgedichten (vooral ‘Ragnarok’ en ‘Avondland) hangt de gruwelijke actualiteit van de oorlog. Ze bevestigen de poëtische gaven maar ook de begoochelingen van de politieke zanger.

Ieder weet het, Vercnocke heeft bij de bevrijding zijn houding betaald met vijf jaar gevangenis. Die donkere tijd, zijn ‘Ginungagap’, komt hij door innerlijke sterkte en artistieke arbeid te boven. Hierbij bereikt de mens en de kunstenaar, door smartelijke ervaringen gekneusd, zijn volle rijpheid.

Daarvan getuigen Het Eiland Antilia en De Gouden Helm, samengesteld uit gedichten ontstaan tussen 1944 en 1949, die hij in 1951 publiceert. Daar in de beide bundels het hem zo dierbare Vlaams-nationale thema ontbreekt, vervullen ze blijkbaar de functie van een ontsnapping en betekenen ze tevens een alibi voor Vercnockes veelzijdigheid. De motieven in het eerste werk zijn hoofdzakelijk de zee en het schip en het onstilbaar heimwee naar onbegrensde ruimten. Als echo’s van zijn persoonlijk leed en zijn morele genezing – veelal in symbolen verwerkt — horen we doorvoelde kreten van pijn (‘Gobi’), van vertwijfeling (‘Verloren Dok’), van wanhoop (‘Wolva’), maar ook uitroepen van bevrijding (‘Westenwind’), van trots en durf (‘Antilia’). En daarnaast, wat een schat van gedichten vol bezieling en verbeelding, in een gebalde en aanschouwelijke stijl, o.a. ‘Diepzee’, ‘Dodenschip’, ‘Hippalus’, ‘Vikingerlente’, ‘Marco Polo’, ‘De Bucentaur’, ‘De Prins’, ‘Hidalgo’, ‘Ohlsen’, de twee balladen ‘Peter de Grote stervend’ en ‘De Conquistador’ en de scheepsgedichten: ‘De Viermaster’, ‘Het Drakenschip’, ‘Queen Elisabeth’, ‘Lof van het Schip’, ‘Het Schegbeeld’, ‘Pohjola’.

Van hetzelfde gehalte is de tweede bundel. De eerst vertrapte en vergruwde en daarna heropgebeurde dichter komt hier met intenser gevoel aan het woord. Diep ontsteld ervaart hij in zijn vunzige cel de nabijheid van de dood (‘Kameraad Hein’). Zijn leed draagt hij in verbeten eenzaamheid (‘Najaar’, ‘Terugkeer’). Mild-elegisch zingt hij zijn catharsis (‘Loutering’), maar hartstochtelijker zijn levenshonger (‘Op een Kerkhof’) en zijn levensverrukking (‘Wederzien met de Heide’). Daarbuiten vele gedichten geïnspireerd door de klassieke oudheid (Parthenoon’), het Nieuw Testament (“Kruisdraging’) en een aantal historische personages. ‘Rama Yantra’ is een plechtige oproep tot universele samenhorigheid; ‘Tilman Riemenschneider’ een aangrijpende ballade.

Zee in het Westen (1954) is eveneens een opmerkelijke bundel, niet alleen zuiver literair, maar ook omdat de dichter met herboren zelfgevoel zijn Vlaams-nationale idealen, gelouterd, weer betuigt. Opnieuw betreedt hij het oude strijdperk, maar de strijder is bezonkener, milder geworden. Naast acht keurige sonnetten gewijd aan de zee, vinden we balladen (‘Louw Lemming’, ‘Rochus Meeuwsz’) en intieme gedichten samengebracht onder de titel ‘Bruid’. Voortreffelijke verzen bevatten ‘De Dood van Sigmund Sigmundszoon’, ‘Medea voert Jason naar het Gulden Vlies’, ‘Bij de Praalgraven van Bourgondië’. Aardige gedichten zijn het pastorale ‘Rustend onder een Eik’ en het grappige ‘Drie Koningen’. Daarbovenuit steken de gedichten uit de rubriek ‘Voortrekker’. In hooggestemde verzen legt de dichter hier weer getuigenis af van zijn belangloos idealisme en zijn edele kampgeest. Zonder twijfel zijn Het Eiland Antilia, De Gouden Helm en Zee in het Westen Vercnockes beste bundels en waarborgen ze de plaats die hij in onze letteren verdient.

Pas zeven jaar later verschijnt Land aan het Zwin (1961), een bundel, duidelijk beneden het niveau van de vorige. Vercnocke zal nog markante gedichten produceren, maar hij is over zijn hoogtepunt heen. Ook zijn inspiratie is hier beperkt. De voornaamste bron is het gebied aan weerszijden van de Scheldemonding en weer wordt het geïdealiseerd verleden met weemoed en droom benaderd. Tot het beste behoren ‘Het Huis in het Duin’, ‘Bij het Graf van Ensor’, ‘Wad’, ‘De Baychimo’. Door zijn werkzaamheid in Brussel heeft Vercnocke lijfelijk de stad leren kennen, met haar technische bedrijvigheid, maar ook met haar schijngeluk en haar leegheid.

Dat is de kern van de nieuwe bundel De Stad in Zee (1964). De dichter zoekt er de stilte (‘St.-Niklaaskerk), bewondert er soms een nieuwe constructie (‘Kunstberg’), walgt van de vunzigheid (‘Op Kantoor’), de geile losbandigheid (‘Vastenavond’) en de zielloosheid. Nevenmotieven zijn, buiten de zee, piëteitsvolle herinneringen (vooral: ‘In Memoriam G.B.’), solidariteit met wereldwijd menselijk leed (‘Nacht in de Stad’), familiegeluk, angst om de toekomst bedreigd door het kernwapen, maar ook de Vlaamse ontvoogdingsstrijd vooral in Brussel waar hij de Vlaamse ontaarding en verknechting constateert (‘Hoofdstad’, ‘Volks Bestek’). Bijzonder leuk is het kindergedicht ‘De Snoek’ en charmant het sonnet ‘Vermeer van Delft’.

In Moederzee (1967) filosofeert Vercnocke over de menselijke essentie. Al zijn die ernstige bezinningen en verbeeldingen vlot en synthetisch geformuleerd, ze missen diepere trefkracht. Beter zijn de gedichten over Noorse mythologische figuren: ‘De Nornen’, ‘Yggfrasil’, ‘Freyr’. In de verzen geïnspireerd door zeelieden en hun bijgeloof valt de luchtige toon op (‘Morgenlijk’) en het pittige ritme (‘IJsgang’). Weer belijdt hij zijn Vlaams idealisme (‘Vaderen’, ‘Komenden’, ‘Erekruis’) en verkondigt ook, nobel en overtuigend, zijn humanistisch credo (‘Gemeenschap’). Een fijn gedicht is ook ‘Wezen’, waarin hij, met alle besef van zijn nietigheid, de grenzeloze wereld val zijn diepste innerlijk betoont.

De Geuzenpenning (1975), de elfde en laatste bundel, is erg ongelijk en bevestigt over het algemeen de teruggang in de zeggingskracht van de dichter. Vooral de verzen aan de jongste staatshervormingen gewijd, zijn moeizame constructies. Beter zijn ‘De Dood van Pan’, een originele aanklacht tegen de vervuiling en een elegie van ongerepte poëtische toon; verder de gedichten over Dante, enkele gedichten over de Vlaamse strijd (‘Bestek’, ‘Blauwvoeterij’); ten slotte het geestdriftige ‘Antwerpen’, het puntig getekende ‘Ruisdael’ en het bevallige ‘Vermeer schilderend’.

Uit bovenstaande summiere analyse mag blijken dat F. Vercnocke een ongeneeslijke romanticus is, met een idealistische visie, en een authentiek poëet bezeten door ‘de drift voor dezer Landen edele staat’. Zijn wereld is een kuis en koel hoogland, waar harmonie en schoonheid stralen, waar ascese, tucht en arbeid de zinnelijke levensvreugde bedwingen en waar hij — meer Apollo dan Dionysus — met Olympische waardigheid in trotse ontoegankelijkheid heerst, ernstig en voornaam, mannelijk en eenzaam.

Als volkspolitieke dichter die het spoor volgde van Rodenbach, Verschaeve, René de Clercq, Wies Moens, is hij op zijn beurt een heraut van het Vlaams nationale bewustzijn. Krachtig en soms voortvarend, maar steeds onbaatzuchtig, heeft hij tot het Vlaams geweten gesproken. Met visionaire geestdrift deed hij onze nationale geschiedenis herleven. In honderden verzen glanst het verleden, het wel en wee van zijn geliefd Deltaland, dat hij niet moe werd te bezingen. Met R. de Clercq mag hij zeggen: ‘Mijn lied is een klok, een zwaard en een vlag’. Maar Vercnocke is heel wat meer dan een dichter van Vlaams-nationale verzen.
Hoewel in zijn werk een sfeer van aristocratie en grandezza domineert, toch vertoont zijn poëzie, bij alle continuïteit en standvastigheid, ook contrasten naar inhoud en vorm. Een stoer en monumentaal gedicht wisselt af met een lichtvoetig eufonisch vers, ergernis en toorn met innigheid en tederheid, het krijgshaftige element met het idyllische, het elegische met het ludieke, martiaal ritme met speelse cadans.
Ferdinand Vercnocke, de strijdbare Vlaming, de idealist van een hoge ethische gezindheid, werd in 1964 in eer hersteld. Maar dat is onvoldoende voor de woordkunstenaar. Zijn poëtisch oeuvre wacht op een literaire rehabilitatie, want het verdient bredere bekendheid en diepgaande studie.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *