1989 Senator Willy Calewaert

2 brieven van Willy Calewaert aan Sim na het overlijden van Nand.

Willy Calewaert (1916-1913) was een socialistisch politicus (o.a. Minister van Nationale Opvoeding), hij was ook, als jong advocaat, auditeur op het proces van Nand, ondervroeg Nand tweemaal en stelde de akte van beschuldiging op. Bij het eerste proces vroeg hij de doodstraf, het Krijgshof veroordeelde Nand toen tot 12 jaar hechtenis. Na beroep hiertegen van Calewaert, een jaar later (hij vond de straf te licht en bleef bij zijn eis), werd dat desondanks herleid tot 10 jaar (zie ook de pagina’s “Chronologie internering“, “Proces in beroep” en de memoires van Nand “Gevangenis Antwerpen“).

Wikipedia: “Vanaf 1939 was Calewaert advocaat in zijn geboortestad Antwerpen. Tevens was hij ondervoorzitter van de Brusselse Antifascistenliga en steunde hij het republikeinse front tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Tijdens de Tweede Wereldoorlog trad hij toe tot de verzetsbeweging Onafhankelijkheidsfront, die meevocht met de geallieerden in Merksem. Na de Bevrijding was hij van september 1944 tot mei 1946 substituut-krijgsauditeur, functie ingevoerd voor de vervolging van oorlogsmisdrijven. Hij keerde vervolgens terug naar de balie.”

Later zou hij zich een fervent tegenstander van de doodstraf tonen.

Hij schreef Sim twee brieven na het overlijden van Nand: één om haar te condoleren en te danken voor het toesturen van Nands laatste bundel, en 2 maanden later een brief om zijn beslissingen van toen te verantwoorden. Beide brieven zijn een antwoord op brieven van Sim over het oorlogsverleden van Nand.

Eerste brief van 12 juli 1989, 2 maanden na het overlijden van Nand:

Tweede, langere brief van Willy Calewaert aan Sim, 2 maanden na de eerste brief, waarschijnlijk als antwoord op een brief van Sim over Nands proces in 1946, waar hij krijgsauditeur was, 21 september 1989 (het begin van de herfst…):

Tweede brief:

Mevrouw,

Niet zonder ontroering las ik Uw brief.
Moge ik, in de eerste plaats, mijn medeleven betuigen bij het overlijden van uw echtgenoot.
Daarbij hoeft wel even enige uitleg.
U zult – naar ik hoop – wel willen begrijpen dat een Staat – om het even dewelke – zich verweren moet tegen degenen die de basis zelf aantasten door, om op het even welke wijze, de bevolking – tijdens een vijandelijke bezetting – aanzetten met die bezetter te heulen en de democratische strukturen te vernietigen.
Persoonlijk kon ik die houding, noch als Belg, noch als Vlaming, noch als flamingant aanvaarden.
Het is mij bekend dat – vooral in het VNV, doch veel te laat, velen hebben ingezien dat de “leiders” van het Nationaal-Socialistisch Duitsland helemaal geen zin hadden om Vlaanderen te eerbiedigen en de eigenheid ervan te erkennen.
We zullen daarbij maar best de talloze disputen vergeten tussen de steeds meer an louter Duits wordende De Vlag en de Vlaamsnationalisten.
Ik blijf de mening toegedaan dat moest ingegrepen worden.
Immers er was de noodzaak de begane misdrijven te beteugelen. Dat zou, wederom, in elke Staat zijn gebeurd.
Maar er was ook de plicht een bloedbad te vermijden. En ik geloof dat in die twee richtingen de “repressie” erg nuttig is geweest.
Velen hebben dit beseft.
Eén enkel voorbeeld:
De hoofdredacteur van Volk en Staat, Mermans, is mij de dag van zijn vrijlating komen opzoeken om mij te zeggen “Sans rancune”… “Er is mij – iets te laat – zeer veel duidelijk geworden!”.
Maar hier zal wel nietes/welles-discussie overbodig zijn, naar ik vrees.
Alleszins heb ik in zeer hoge mate Uw brief gewaardeerd.
Mocht Uw echtgenoot met mij kontakt gezocht hebben, ik zou dit beslist niet hebben geweigerd.
Daarom deze brief.
Wat een halve eeuw geleden gebeurde is nu – buiten de gevallen van zware onmenselijkheid – op een andere wijze te beschouwen.
De wijze waarop – door een aantal wetten –  de veroordeelden terug in de gemeenschap werden opgenomen en daarin een rol konden spelen, toont dit alles aan.
Maar intussen worden wij met totaal nieuwe uitdagingen geconfronteerd.
Mocht wijlen uw echtgenoot mij gehaat hebben of in mij enige Fouquier-Tinville (*) gezien hebben, dan heeft hij zich – daarvan ben ik overtuigd – vergist.
Maar als dichter was hij wellicht meer emotioneel dan vele anderen.
Misschien is daarin de reden te vinden dat hij medegesleept werd in de Nationaal-Socialistische maalstroom en waardoor hij – naderhand – niet met de toch nodige nuchterheid ingezien heeft wat er gebeurd was.
Ik heb de dichter, die Uw man was, nooit – als mens – willen treffen.
Daarom mijn eerbied voor Uw brief, die mij toeliet U dit te melden.
Met oprechte groeten


(*) “Fouquier-Tinville”: was openbaar aanklager tijdens het “Revolutionair Tribunaal” (1793-1795) ten tijde van de Franse Revolutie. Tijdens zijn ambt vroeg en kreeg hij de doodstraf voor meer dan 2000 burgers.
Op zijn Franse Wikipedia pagina staat het volgende:

“Le nom de Fouquier-Tinville est resté à la postérité comme le type même de l’accusateur ou de l’intellectuel violemment inquisitoire, arbitraire, sans nuances et sans respect pour les droits de l’accusé.”


In het archief vond ik een A3 schrift waarin Sim de kladversie schreef van de brieven die ze verstuurde. Daarin ook de brief aan Calewaert. Hij is gedateerd op 12 juni 1989. Sim schreef de brief nadat ze in Nands dozen een bundel vond met krantenknipsels uit 1946 over het proces “Volk en Staat”, waarin te lezen valt dat Calewaert toen de doodstraf eiste voor Nand.
Die vondst staat ook beschreven in haar memoires:

“… en toen vond ik opgerold vergeelde krantenknipsels bijeengehouden met een ruig touwtje.
De knipsels waren gedateerd en gerangschikt.  Het was het relaas van de krijgsraad anno nov. tot jan. 1946-47 van het beruchte proces van Volk en Staat waarover H.D.Br sprak in zijn brief (= Hector De Bruye, zie de pagina “Pallieterke“).  Ik heb ze alle ingekleefd in een groot tekenblok.  Ik kan je niet zeggen hoe ik mij voelde toen in grote italieken te lezen stond: “Het behaagt de raad Verknocke ter dood te veroordelen” fout in je naam en fout in de gepubliceerde foto: ‘dichter-landverrader’: het was de foto van Bert Peleman!  Maar jij werd bedoeld ook de honende commentaar van de journalist van Volksgazet …” nu de nar van de bende de Bachten de Kupsche vaarzenfabrikant …”
(nvdr.:zie tekst en achtergrond van dit artikel op de pagina “Begijnenstraat)
Toen ik het Gke te lezen gaf, brak ze in tranen uit.  Moet ik je nog zeggen hoe een Ghetsemani van leed ons beiden omsloot, kwam daar nog bij het besef van het verdriet dat je twee oudjes in Gistel in die donkere herfstdagen hadden te verduren. (…)
Ik heb een brief geschreven naar die vroegere krijgsauditeur. Je had het mij verboden toen hij eens voor T.V. het afschaffen van de doodstraf bepleitte.  Nu jij er niet meer bent heb ik je verbod overtreden het was sterker dan me zelf.  Ik heb geschreven zonder haat noch wrok een beroep doende op zijn humanistische visie die hij dan toch in de loop der jaren tot de zijne maakte.  Ik refereerde naar Terentius gezegde “Homo sum …” Ja we zijn menselijk en het is me nooit zo duidelijk geworden dan die laatste weken.  Ik voerde zonder het te weten nu gesprekken met de andere zijde.  Ik klasseer en schik opdat de kinderen erna het gemakkelijker zouden hebben voor het identificeren.”

“Aan de Heer W. Calewaert / Weerde, 12 juni 1989.

Mijnheer,
U eens te schrijven had ik me jaren geleden al voorgenomen toen U als eminent persoon de afschaffing van de doodstraf bepleitte. Ik kon mijn man nauwelijks geloven toen hij me dat verbood omdat u zelf in de repressietijd voor hem de doodstraf had gevraagd…
De naoorlogse teneur (terecht voor velen, te ongenuanceerd voor anderen) heeft hem een leven lang getekend.
Op 12 mei overleed hij. Uit de talrijke gevoelens van medeleven, ook van velen die ooit zijn mening niet deelden, blijkt zijn integriteit en humanisme.
Ik zelf, te jong toenmaals om de verschrikkingen van oorlog en nasleep terdege te beseffen, heb meer dan dertig jaar zijn teruggetrokken leven gedeeld en in mijn onzeglijk verdriet om zijn heengaan ben ik dankbaar voor die gave.
Ik wou u dit alles niet mededelen ware het niet dat ik bij het samenstellen van zijn archief plots geconfronteerd werd met een proces anno ’46. Het zijn krantenknipsels, vergeeld maar keurig gerangschikt, dag en datum, door zijn toenmalig bejaarde vader (vrijwilliger ’14-’18). Ik heb ze nooit gezien. Bij het lezen zijn de kinderen en ikzelf totaal ontredderd. U was de auditeur en vroeg: “het behage uw raad V. ter dood te veroordelen”. De commentaar van De Volksgazet was al even verbijsterend: “… nar van de bende… bachten de kupsche vaarzenfabrikant…”
Jaren later zou R. Herreman, literair medewerker bij Vooruit, in twee rubrieken een andere visie vooropstellen. Het werd ons toen toegezonden door een vriend, Johan Daisne. 
Een zekere prille Tom Lanoye heeft nochtans in De Morgen van aug 1987 bij de tachtigste verjaardag v.d. dichter opnieuw aangeknoopt bij de terminologie van ‘in illo tempore’.
Laat me de vele kwetsende woorden en toestand toeschrijven aan jeugdige overmoed aan beide kanten.
Ik schrijf u dit niet met haat of wrok – mijn man was gelouterd en mild door jaren,  zou het niet hebben gewild – maar met een grote weemoed.
We zullen het Terentius nazeggen: “… homo sum…”
Met waardering voor uw latere humanistische visie.
Mevr. Vercnocke
12 juni 1989″

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *