1968 Nand over zijn persoonlijkheid: “Levensdagen”

(typoscript / januari 1968)

LEVENSDAGEN – Op de drempel

Er zijn momenten in het leven, die ofschoon onvoorzien en onverwacht, lévensmomenten blijven. Een dergelijk ogenblik beleefde ik een tiental jaren geleden. Het was middag, ik trok over het Brouckèreplein naar het filmlaboratorium (1) waaraan ik verbonden ben, toen boven de stad een stralend witte wolk aandreef die het hele plein verhelderde, en mij onweerstaanbaar deed denken aan de zee.

Daar was ik geboren, daar was ik kind geweest. En plots trof het mij met pijnlijke scherpte, hoe ik hier nu door het gedrang van deze jachtige stad snelde, hoe ik het alle dagen om den brode moest doen, ik die als kind in een heel andere wereld had geleefd. Ik dacht aan de haven, het duin en het vlakke land daarachter, en dan aan het miezerig straatje in buurt van het Noordstation waar ik lange, schemergrauwe dagen sleet. En geheel spontaan welde de vraag in mij op: “Ben ik die man, en ben ik dat kind? Geen die de ander nog wedervindt.”

De vraag liet mij niet los. En van dat ogenblik af, werd het een bestendige confrontatie van die man met dat kind, een peilen naar de gronden van het eigen bestaan, naar de zin van een leven dat al aan zijn hoogtepunt voorbij was.

Het gold geen vlucht. Het was allerminst mijn bedoeling in die jeugdjaren een veilige toevlucht te gaan zoeken, en er met een gevoel van welbehagen te verwijlen – een voorwendsel om aan de vangarmen van een wrange werkelijkheid te ontsnappen. Het ging om een speurtocht naar de brug tussen de man en het kind, naar de band die schijnbaar was verbroken en nu diende hersteld. Ik wou wegwijs worden in een bestaan dat versnipperd leek, en naar menselijke maatstaven, een mislukking geworden was.

Kon uit die scherven nog ooit een gaaf geheel worden opgebouwd?

Er volgden jaren van bezinning. Ik ging te werk als de archeoloog die onder de aardlagen naar de resten van vroegere beschavingen zoekt. Ik groef dieper en dieper, en borg de minste vondst met liefde op. Ik boorde door de toevallige belevenissen van het dagelijks bestaan heen, door het duister bezinksel van smartelijke ervaringen, door het puin van vervallen zekerheden, tot op het eerste substraat. Het was een terugkeer naar de grondvesten, naar het wezen zelf – werk in de stilte, maar na de volbrachte taak was de terugblik als de dronk in de sage van Hadding Gütthormszoon (2): het bracht heul en verkwikking.

Het ging niet ineens. Er stonden mijlpalen langs de weg, er waren stilstanden, ogenblikken van onzekerheid en twijfel. Toevallige ontmoetingen hebben mij meer dan eens de weg moeten wijzen. Wie mij kent, zal weten wat het voor mij betekende mijn vrijheid voor een karig maandloon te moeten verkopen aan het gareel van kantooruren te moeten wennen. Vooral dan in een Brussels bedrijf (1) waar je je evengoed op … Franse bodem kon wanen. Maar er was geen ander uitweg. De Vlaamse gemeenschap had de dichter, die zijn leven aan de verheffing van zijn volk had gewijd, de deur gewezen. Er waren duizenden in mijn geval. En zij allen zullen ook dat gevoel van uiterste radeloosheid hebben gekend, dat de mens aangrijpt die niet meer weet waar hij het geld zal vandaan halen voor het allernoodzakelijkste. Je staart in de ogen van een niet te vermurwen ondier: de onverschillige werkelijkheid

Het was hard, ik moest mijn literaire plannen opgeven, mijzelf praktisch begraven. Maar ik kreeg de gelegenheid om mijn graag gekoesterde wijsheid uit betere tijden nu eens in de praktijk toe te passen. Altijd had ik geleerd dat je uit je vergissingen en nederlagen moet halen wat eruit te halen is. Een inzinking zelf -en wie heeft er geen?- kon een spoorslag zijn tot een nieuw begin: je moest alle kansen aangrijpen.

En die kansen boden zich aan. Ik vond ze, onder meer, op het filmlaboratorium (1) zelf, waar ik het toezicht had over het Nederlands van de onderschriften. Zo vond ik eens op mijn tafel de tekst van een interview waarin de theorieën van Jung ter sprake kwamen. Het onderwerp boeide mij, en wel in zo’n mate dat ik besloot er een regelrechte studie van te maken. En er ging een wereld voor mij open, de wereld van het “zelf”, die zich stap voor stap aan mij openbaarde.

Een ander aanleiding was het dichterscongres in Knokke (3) waar de mythe als bron van poëtische inspiratie werd bestudeerd – wat voor mij de gelegenheid was om mijn eigen werk in het licht van deze confrontatie te bekijken.

Wéér op het laboratorium (1) kwam ik toevallig op het spoor van het werk dat Mircea Eliade (4) aan de mythe had gewijd, en van die dag af mocht ik de vreugde beleven de weg naar het “Gnoti Seauton” (5) te hebben onderkend. En die vreugde werd een bron van nieuwe kracht.

Een filosofische omschrijving van de toestand waarin de uiterlijke levensomstandigheden mij hadden gebracht, vond ik ten slotte toen ik, steeds speurend naar het wezen van het zijn, bij Heidegger terechtkwam. Hier was, in kernachtige taal uitgedrukt, de verantwoording van de keuze die ik als jongeman had gedaan, met al de gevolgen van dien.

Die ervaringen gaven mij een verhelderende kijk op mijn letterkundig werk, dat ik precies in die jaren met het oog op een verzamelde uitgave aan het nazien was (als het er ooit nog tijdens mijn leven van komt…). Als een belangstellende toeschouwer boog ik mij over mijn eerste dichtproeven, en al dadelijk stelde ik vast dat de verbondenheid met de verborgen wereld van de mythe reeds in Zeeland (1934) aanwezig was. En dit gevoel voor het mythische reikte verder terug in de tijd dan mijn kennismaking met de studentenbeweging van Rodenbach, zoals blijkt uit een vers als “Er kwam een boot uit zee geroeid” (8) dat de verwoording is van een prille jeugdherinnering, na de eerste Wereldoorlog. De stof van een der balladen in dezelfde bundel gaat zelfs terug op mijn Engelse schooltijd, nl. Koning Knud, die ik er had leren kennen onder de naam Canute.

Die ontvankelijkheid voor het mythische blijkt dus wel een ingeboren aandrift te zijn. Zij uitte zich toen nog in de voorliefde voor sprookjes en het domein van het wonderbare. En aan dergelijk literatuur, keurig uitgegeven bovendien, mangelde het in Engeland niet.

En werk na werk beschouwend, werd het mij duidelijk dat de mythe er niet alleen de achtergrond van vormt, maar niet zelden als motief opduikt. In “Koning Skjold” (1943), een episch gedicht waarin de eerste …mythische koning van Denemarken wordt opgeroepen, ongetwijfeld; maar ook in “Ask en Embla” (1942), in het natuurgedicht “Kolga” (1938), en in vele andere verzen over alle bundels verspreid.

Dat het niet om een literair motief allen ging, bleek toen ik, Jung bestuderend, tot de vaststelling kwam, dat veel, van wat hier als wetenschappelijk bevinding werd voorgesteld, in mij quasi onbewust leefde. Dat de mens zijn diepste zelf moet peilen om tot de volledige individuatie te komen had ik altijd aangevoeld. En ook ons volk was op zoek naar zijn ziel.

(vervolg in manuscript – onleesbare woorden met een [?])
Wij kunnen pas volledig onszelf worden als wij het zelf leren kennen in het licht van onze oorsprong en dat wil zeggen: van ons wezen. En eerst door de terugkeer naar die bronnen ontdekken wij het werkelijk menselijke, zoals ik in mijn bundel “Moederzee” (1967) het poog te zeggen.

Dat het tussen een “mythische” visie op het leven en de [genetische ?] werkelijkheid tot een botsing moest komen was bij mij van meet af een voorgevoel dat veel weg had van een zekerheid. In de verzen uit “Zeeland (1934) is reeds een tragische ondertoon aan te wijzen, meer nog: de verzen zijn er geheel door beheerst.

En na dat ogenblik van plotselinge bewustwording op dat Brusselse plein groeide in mij van lieverlede [de bewustwording?] dat mijn leven geworden was wat ik in den beginne al had voorvoeld: de [lotsbestemming ?] van de strijder die zich geheel geeft aan een zaak en er ook het merkteken  van [draagt ?]. Met de dichteres wou ik, wouden zoveel anderen van mijn medestanders [getuigen ?]:

“Dan weet Ge immers, dat ik mijn hart gaf
En niets bedong, want dat ware klein en laf.” (6)

Vandaar het beeld na het [? ] Duin op [? ] voorpost van de zee. En dat kwam in “Zeeland” tot uiting, de tragiek van de strijder loopt als een lijn door het hele werk, ze is reeds aanwezig en haast programmatorisch uitgesproken in het lot van Bouden in “Kolga” (1938) (innerlijk een zeegedicht…). Ze wordt met mythische gestalte uitgebeeld in de ballade “De dood van Sigurd Sigmundszoon “ (Zee in het Westen, 1954) en in meest historische vorm in mijn roman “Kapitein Kruyt” (1964) en verder in het hele werk.

Mijn jeugd, evenals bij mijn strijdgenoten uit de naoorlogse jaren, was een actieve jeugd geweest. Ik had gestreden, hartstochtelijk, met als inzet: het wezen van ons volk. Ik had ervoor geleden, ervoor geboet. Mijn levensavond was erdoor getekend. Carrière, succes, erkenning, welstand, zoveel dingen waar anderen [? ] het handje hadden aangelegd, konden op bogen: dat alles was voor mij niet weggelegd. Ik stond met lege handen…

Ik troostte mij met de overtuiging die mij Ernest Hello (7) had meegegeven, dat het beter was als een gebroken man van een ideaal door het leven te gaan dan als een “homme médiocre” (7) te moeten eindigen, de arrivist, achtenswaardige burger, de steunpilaar van de maatschappij, de façademens. Ik had nu eenmaal de keuze gemaakt.

Wat mij vooral trof was het feit dat in zijn voorstelling de mens verplicht wordt tot een …keuze. Hij kan kiezen tussen de weg van “l’homme médiocre” (7), dwz van de gewone, conventionele schijn van het dagelijks bestaan, het niet-authentieke, en de weg van de eigen persoonlijkheid, onafhankelijk van de geldende maatstaven, en handelen van het diepste wezen uit.

Deze taal, en nog veel meer waarover ik het hier niet kan hebben, was mij uit het hart gegrepen. De brug tussen “de man” en “dat kind” had ik dan toch gevonden. En zo bleek mijn bestaan, veeleer dan een mislukking een vervulling te zijn. Ik had niets in handen, maar mijn bestaan zelf was een bezit dat behaald werd met smart en vereenzaming, maar dat geld en goed niet kopen kan.

(31/1/68)

Noten

(1) ‘filmlaboratorium”: “Meuter-Titra”, gevestigd in de Groenstraat in Brussel. Films en tv-programma’s werden er van onderschriften voorzien. Nand was verantwoordelijk voor de Nederlandstalige onderschriften, o.a. voor de Amerikaanse populaire serie “Bonanza” die in de jaren ’60 op de BRT werd uitgezonden.

(2) Zie ook Nands gelijknamige vers uit 1941 in de bundel “Heervaart”

(3) ‘dichterscongres in Knokke’: Het gaat om de “Internationale Poëziebiennale” in het Casino Kursaal te  Knokke. In 1961, bij de 5de Biënnale was het thema “Poëzie en Mythe” (volledige pdf van dit artikel hier). De eerste Biënnale vond plaats in 1952, vanaf 1984 vond die plaats in Luik

(4) Eliade (Wikipedia): “Op het gebied van de godsdienstgeschiedenis trok zijn werk over sjamanisme, yoga en kosmologische mythen de meeste aandacht. Zijn denken is sterk beïnvloed door de traditionalistische school. Eliade heeft een bijdrage geleverd aan het populariseren van dit gedachtegoed.”

(5) “Gnoti Seauton”: “Ken uzelf” [Γνῶθι σεαυτόν] Griekse spreuk boven het orakel van Delphi

(6) Een vers van Henriette Roland-Horst:

„Het weten verloor ik nimmer,
Dat Gij mensheid komt maken
Zuiver, zacht en blij,
En nimmer willigheid verloor ik,
Als het moet zijn daarvoor te lijden,
Alles, ook deze pijn…
Kunt Ge alleen worden doordat wij vergaan,
Dan komt het op geen verbruikte harten aan.
Kunt Ge alleen bloeien zo ons hart verdort,
En groeien wanneer het verbrijzeld wordt?
Dan weet Ge immers, dat ik mijn hart gaf
En niets bedong, want dat ware klein en laf.
Zo bid ik nimmer, dat Ge mijn hart spaart,
Want op de andere schaal zweeft het geluk der aard.
Hoeveel duizend harten daarvoor ook nodig zijn
Gij moogt ze nemen en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het mensengeluk,
Al gaan duizend maal duizend harten stuk.

(ps: bovenstaande verzen komen uit haar “socialistisch/communistische” periode

(7) “L’Homme Médiocre”: een werk van Ernest Hello uit 1872. Zijn bio (Wikipedia) vermeldt: “Écrivain mystique, quasiment sans relations extérieures, il consacra son existence à l’écriture.” Lees de volledige tekst van Hello’s essay “L’Homme Médiocre” op deze pagina.

Pagina uit het manuscript waaruit blijkt dat Nand deze term wel erg belangrijk vond:

(8) “Er kwam een boot uit zee geroeid”: eerste versregel van het gedicht “De Vliegende Hollander” uit de bundel “Zeeland” (1934, 3de druk, p. 48):

VLIEGENDE HOLLANDER

ER kwam een boot uit zee geroeid,
een oude boot met lisch begroeid,
met een zeil als een oude wapenbord
haastig aan een ra gesjord.

En mannen sprongen door spattend schuim
en klommen ijlings op een duin,
mannen in leder en huiden gekleed
uit gewesten waarvan niemand weet.

Zij staarden angstig de verten in,
als riep een stem uit de doode kim.
Zij keken zwijgend, zonder gebaar,
de zeewind in hun wilde haar.

En grauwe meeuwen, in stugge rij,
vlogen geruischloos en moeizaam voorbij…
Toen hebben zij vlug, maar vreemd-vermoeid,
dwars door de branding hun boot geroeid.

Zij voeren noordwaarts, en eer ik ‘twist,
was de boot verdwenen in den mist.

In zijn “Jeugdherinneringen” beschrijft Nand het voorval als volgt:

“Heel duidelijk had ik toen reeds het gevoel dat de zee als een onaardse macht aan de rand van de aarde lag. Onuitwisbaar in mijn geheugen is mij het beeld bijgebleven van een eigenaardige boot die ooit eens voor mijn ogen naar het strand geroeid werd en door de branding heen stevende naar de plaats waar ik, een knaap een schip van zand aan ’t bouwen was. Het was een soort kayak – de naam was mij toen nog onbekend. Er zaten twee mannen in, zij hadden spannende jekkers en kappen van oliegoed aan die dropen van het water. Als de boot strandde sprongen zij in de spoeling en trokken het puntige ding op ’t droge, dan laadden zij het op de grote schouders en droegen het beiden naar de dijk… Die morgen had ik een gebeuren beleefd dat sterk tot mijn verbeelding zou spreken en mij met heel de macht van zijn zeldzame geheimzinnigheid nooit meer zou loslaten. Het gevoel zou mij zo zeer bijblijven dat het later in de vorm van een ballade zou worden verwoord.
Die mannen waren gekomen als van een onbekende overzijde, ginds in de kim verborgen en die mij met haar geheimzinnigheid als het ware uitdaagde en bleef tarten.”