1950-1987 Toelichtingen bij dichtbundels

Deze “Toelichtingen” geven een goed inzicht in de denkwereld van Nand als kunstenaar en als mens. Zie hierover ook de pagina “Nand over zijn persoonlijkheid“.

De Stad in Zee (1964)

In dit overzicht spreekt Nand niet over zijn internering (1944-1949), tenzij in omfloerste termen, bv.: ” jaren, donker van uitzicht”, of “deze verzen stammen uit dezelfde ,,beloken” tijd…”. Wel vermeldt hij expiciet zijn mobilisatie en zijn krijgsgevangenschap in 1940.

Ten geleide

Aan de jongeren die ik dank voor hun sympathie, en die nergens iets samenhangends over mij gedrukt vinden. Niemand weet hoeveel tijd hem nog toegemeten wordt. Dus heb ik hier in ‘t kort enkele gegevens over mijn jeugd en mijn werk opgetekend.

Een paar jaar geleden werd op de Internationale Poëziedagen te Knokke het thema „mythe” ter bespreking opgegeven. Nadenkend over mijn eigen geschriften, werd ik er zelf door verrast hoezeer zij in het teken staan van de mythe”. Is in de opvatting van de primitieve mens de mythe een gewijd gebeuren in een verre voortijd voltogen, waarvan een herscheppende macht uitgaat telkens als het opnieuw bewust wordt beleefd, dan meen ik wel dat mijn poëtisch werk uit een dergelijke instelling te verklaren is. Niet omdat ik aan een voortijdelijke openbaring zou geloven, dat spreekt vanzelf; van in den beginne heb ik echter aangevoeld dat de mens beter zijn eigen wezen zal begrijpen naarmate hij zich op zijn oorsprong bezint, en zich daarin als het ware loutert. Toch ben ik allerminst van een theorie uit beginnen te schrijven. Ik dacht er niet aan „letterkundige” te worden, ik hield meer van schilderen. De „Lust zum fabulieren” overviel mij vrij onverwacht. Hier en daar werd er reeds op gewezen dat mijn werk met de West-Vlaamse School blijkt samen te hangen. Bij nadere beschouwing zal blijken dat een mogelijke beïnvloeding door mijn West-Vlaamse voorgangers, door een reeds aanwezige onderstroom naar een eigen bedding werd geleid.

Aan zee – te Oostende – uit een geslacht van zeelieden geboren, en omringd door de dingen van de zee (mijn grootvader bezat o.m. een opgezette albatros, met de wieken wijd uitgespreid als in volle vlucht), was de zee voor mij niet zomaar een motief, maar leven van mijn leven, en een tragische werkelijkheid. Ettelijke familieleden vonden er een graf, en bij stormweer liet moeder ons bidden voor vader, daarbuiten op de ongenadige baren. Als hij dan behouden thuiskwam, heerste er telkens weer een opgetogen vreugde. Zeeloods als hij was, wist hij boeiend te vertellen over het leven aan boord, over de schepen van de grote zeevaartlijnen die hij had geloodsd…

Op de achtergrond van mijn eerste jaren thuis lag dus dat gebied buiten het normale bestaan, het ongebaande element waar de mens zich steeds weer op waagt, het gebied der grote wereldwegen over zee. Een van mijn schatten” was een walvistand door een neef van mij van het eiland Georgia meegebracht… Het landschap onmiddellijk daarbij aansluitend, was de haven, het duin, de poldervlakte met haar geweldige luchten. Als kinderen togen wij op bedevaart naar Onze-Lieve-Vrouw-ter-Duinen of naar het heiligdom van Sint-Godelieve te Gistel, waar een halve eeuw later mijn spel, te harer ere geschreven, zou worden opgevoerd.

De oorlog van ’14 bracht in ons bestaan een ingrijpende verandering. In de eerste plaats de verlossing uit het volkomen verfranst onderwijs van de zusters in de Kaaistraat, maar ook een nieuwe belevenis: Engeland en de Grammar School te Aylesbury. De opvoeding stond er vooral in het teken van „Rule Britannia, Britannia rules the waves”. De liefde voor zee en avontuur – onmisbare scholing voor een jeugd wier moederland een wereldrijk was – doortrok en bezielde de hele schooltijd van de laagste klassen af. „Hearts of oak are our ships…” – ik zong het dapper mee… Een keurig uitgegeven jeugdbibliotheek stond er de jongens en meisjes ter beschikking: verhalen van zeetochten, schipbreuken en landname, sprookjes en sagen die de verbeelding voedden van de jonge mens. Al vroeg werden de leerlingen ingewijd in de Keltische Artuscyclus, de sagen van de Westgermaanse volkeren die Engeland in bezit hadden genomen (de Engelsman gaat trots op deze afstamming), maar ook in de klassieke mythologie met verhalen als van Jason en zijn Argonauten, enz. De sport – hoeft het gezegd ? – beheerste alles, maar als een vorm van stijlvol leven, van fair-play. De terugkeer naar het eigen land was, bij alle vreugde, een ontgoocheling. Hier was alles anders : het leek wel of de klok er werd achteruitgezet. Bleef aan de overkant van het Kanaal het leerplan berekend op de wereld van de jongelui, (ik had er b.v. leren knutselen !), hier leek mij de gehele dag gevat in een streng rigorisme. In die gemoedsgesteldheid kwam ik in aanraking met de studentenbeweging, de z.g. blauwvoeterie. Hier was hetgeen ik tot dan toe had gemist: een levensdoel dat „jong” was, een ideaal dat verder reikte dan lesuren en prijskampen, dat plots het alledaagse een glans verleende omdat het een zin had gevonden, de zin die mij tijdens mijn jeugdjaren in Engeland was ingeprent. En Rodenbach stelde de ontwaking van ons volk in het teken van de zee… Ik ging met hart en ziel in de studentenbeweging op, ook aan de universiteit te Leuven, waar ik aan de leiding van een hele reeks verenigingen gekozen werd : A.K.V.S., Amicitia (destijds gesticht door Firmin Deprez, in de IJzertoren begraven), het K.V.H.V.-Leuven – daarnaast was ik ook bestuurslid van genootschappen allerhande, o.m. van het Diets Studentenverbond… Als filoloog begonnen, ging ik, om mijn ouders een genoegen te doen, ofschoon met tegenzin, naar de Rechten over (de professoren moedigden ons daartoe aan…); en na mijn soldatendienst geraakte ik dan toch aan de Balie. Ik had mijn eerste verzen verbrand, en dacht in ernst aan een kabinet. Maar in de muffe lucht van de gerechtszalen gingen de stemmen die ik het zwijgen had opgelegd weer ongevraagd aan het spreken. De wereld waarin en waarvoor ik had geleefd, riep thans, tot een synthese gerijpt, om verwoording. Na een „kuur” te velde (kazerne, kazematten, e.d.) en een, gelukkig, korte krijgsgevangenschap, trok ik mij in 1940 op het platteland terug.

Aan bepaalde verzen uit de „Zeeland”-cyclus (1934) zoals b.v. „Ik ben, Jahwe, die eerste mens”, en „Moeder, de aarde roept in ons”, is reeds de mythische inslag te onderkennen. Maar een van de allereerste ingevingen gaat terug tot de prille leeftijd toen ik, als knaap aan zee, een soort kajak op de vloed zag aanschuimen, voortgepagaaid door twee ruige mannen in oliejekkers, die dropen van het water… Het was de leeftijd waarop het wonder in de wereld nog aangevoeld wordt; maar door de jaren heen was de indruk van verbijstering levendig gebleven:

„Er kwam een boot uit zee geroeid
een lekende boot met lis begroeid…”

Het gebeuren heeft een vaag historische inkleding gekregen, maar staat in werkelijkheid buiten de tijd, wonderbaar onaards. Man geworden, heb ik er vaak over nagedacht, dat was in wezen het ogenblik waarop men de mythe belééft. Er moet in mij iets van die primitieve verwondering overgebleven zijn. Op die vaststelling bracht mij een woord van Mircea Eliade, die mij, nog niet zo lang geleden, als het ware aan mijzelf openbaarde : „Le Poète découvre le monde comme s’il était contemporain du premier jour du monde.” Ik werd inderdaad steeds weer naar die „eerste dagen” teruggevoerd. „Koning Skjold” (1935), „Kolga” (1938), „Ask en Embla” (1942) – het waren telkens mythisch geziene epische gedichten, waarvan de stof uit een verre voortijd gegrepen was. De stof van „Koning Skjold” vond ik in het… Engelse zeeëpos Beowulf, waar het heet dat de eerste koning van Denemarken als boreling uit de zee komt aangedreven, en zich aldus op een mythische oorsprong kan beroepen… Epiek, geen woordkunst, geen experiment – maar wie oor heeft voor wat in jonge mensen omgaat zal beseffen dat hier de stem van een jeugd opklinkt, die wil „verlost worden uit de hutten”. Haar beweegt de droom door elke spontane jeugd gekoesterd: een vernieuwende generatie te zijn, jeugd te zijn. Het zeegedicht „Kolga” is geheel van eigen vinding. Het is de tijd dat de mens uit deze gewesten bezitneemt van de landen bij de zee, en er met rijs en palen zijn dijken bouwt tegen de vloed. Hij is een symbolische gestalte, deze Bouden. Aan het strand bejegent hij de mythische zeevrouw Kolga, en raakt met lijf en ziel aan haar verknocht. Samen ontdekken zij het eigen wereldje van dijk en duin. Ten slotte bezwijkt hij voor haar verlokking, en verdrinkt in een stormnacht, terwijl zijzelf ongenaakbaar aan hem voorbijzwemt. Hier werd in poëtische vorm een gedachte uitgebouwd die onder verschillende gedaanten in de loop van mijn werk opduikt, nl. dat elke poging om de gevestigde sleur te doorbreken, zij het ook ten bate van de mens, met eenzaamheid en niet zelden met ondergang wordt betaald, vooral als men zich geheel voor zijn dienende taak zet, niet zoals „l’homme médiocre” op wie Hello zo smaalde, maar zonder iets te bedingen, „uut goeten” „Ask en Embla” is ontleend aan de Noordse godenleer. Wodan zwerft met zijn zonen Henir en Loki langs het zeestrand en vindt er, door de branding aangespoeld, een es waaraan een winde zich heeft vastgeklemd. Daaruit scheppen zij de eerste mensen „Ask en Embla”. De prachtige symboliek had mij al vroeger aangetrokken, maar het gedicht kwam op geheel onverwachte wijze tot stand : in de Leopoldskazerne te Gent, tijdens de mobilisatie (1939). Liefde, zo luidt de gedachtegang, vermag het leven een goddelijk geluk te verlenen, dat zijn bekroning vindt in het kind, dat andere wonder. Het krijgt eerst zijn volledige zin door de dagelijkse arbeid, die de weg baant naar vermoeienis en de zegen van de slaap. Wat nu „Het Eiland Antilia” (1951) betreft, maakt men zich al te gemakkelijk van de bundel af met te zeggen dat die poëzie geen „menselijke” inhoud heeft. Ik las onlangs bij Jung een passus, die poëzie van dien aard heel wat meer recht laat wedervaren. Hij vindt het vanzelfsprekend, dat de dichter naar mythologische motieven grijpt om aan zijn diepste beleving uitdrukking te verlenen. Wie in die geest een vers als „Wolwa” leest zal begrijpen waarom het als een huivering van angst uitloopt op „Ginungagap” het zwarte Niet. Tussen deze bundel en „Ask en Embla” liggen ook jaren, donker van uitzicht als Ginungagap zelf.

Het is wel merkwaardig, dat precies in diezelfde jaren in eens een heel ander geluid opklinkt, nl. het kindervers. Op betrekkelijk korte tijd vloeide er mij een hele reeks uit de pen: het was als een vleug zeldzaam verfrissende wind in een eng besloten ruimte… Eerst veel jaren later zou ik uit de dieptepsychologie leren dat het „kind” het symbool is voor het „zelf”, zodat die bevestiging van het eigen diepe wezen op eigenaardige wijze het aanvoelen van het Ginungagap aanvult… Intussen verwoordt de drang naar „Het Eiland Antilia” een mythische waarde bij uitstek. Ver van een vlucht te zijn, geldt het hier veeleer een verwijden van het beleven naar de vier windstreken, het opgaan in tijd, geschiedenis en ruimte, een levensgevoel dat schommelt tussen goedlachse humor en onaardse demonie, maar dat ten slotte bedwongen wordt door het besef van zijn onmacht zelf, met de erkenning van de verheffende macht der begrenzing („Raratonga’), een begrenzing die uiteindelijk leidt tot het geloof in het stille offer („Ohlsen”), dat nieuw leven baart. Bevat „De Gouden Helm” (1951) meer onmiddellijk uitgesproken persoonlijke lyriek (deze verzen stammen uit dezelfde ,,beloken” tijd…), in „Zee in het Westen” (1954) wordt weer met het leven aangeknoopt. Het is de droom van een nieuw westers ridderschap, al heeft de louterende macht van het leed de blik heel wat milder gemaakt. En reeds is er een herfstelijk geluid waar te nemen : het bewustzijn dat over het puin van de jeugd de rijpere leeftijd nadert. In een der grotere middenpanelen treedt een figuur ten tonele die waart door het hele poëtische werk. Dienende en strijdende cultuurgod, rusteloze zwerver en aanvoerder der goden in de uiteindelijke slag om de kosmos, heeft Wodan (verdietst „Woen”), zoals hij mij in mijn studentenjaren door Carlyle werd geopenbaard, mij altijd geboeid. Mythische gestalte en archetype” tevens, is hij de belichaming van de volkomen Noordse mens.

Naar het mythische domein wordt ook de strijd voor de bewustwording van de Nederlanden gerukt in het vers „Nehallenia”. Verscheidene zangen uit de cyclus „Hansa” danken hun ontstaan aan het besef van de verbondenheid der Nederlanden. Nooit schreef ik zoveel over dit thema als precies in de jaren dat een dergelijke gedachtegang door de bezetter verboden was… Een verhaal in dicht, aan de alledaagse werkelijkheid ontleend, maar dan toch weer met de geest van de mythe doorweven, is „De Klokhofstee” (onuitgegeven). Dezelfde noordelijke polderstreek herleeft in „Land aan het Zwin” (1960). Maar de oorspronkelijke geboortestreek wordt verwijd tot het historische Zwinlandschap, waarbij ook de eilanden van de Scheldedelta worden betrokken – dat onwezenlijke gebied tussen zee en vasteland (de ontdekking daarvan was mij een openbaring), waar alles herinnert aan onvoltogen, mythische tijden…

Mijn laatste verzenboek „De Stad in Zee” (1964) zal wellicht menigeen bevreemden. De werkkring in het filmbedrijf die mij meer en meer van mijn geboortestreek wegrukte, bracht mij, meer dan mij lief was, in contact met de hoofdstad. Uit dit bewustzijn ontstond o.m. het… mythisch gedicht „De Nixe” – het geheimzinnige waterwezen dat leeft in de diepte van het meer, en zich ‘s avonds onder het landsvolk uitleeft in de dans… Want aan de stad gaat de mythe dood. Zij doemt hier op als in een angstdroom, een ophoping van „stenen graven” waaruit na de werkuren duizenden vluchten gaan, met schitterende lanen, maar ook troosteloze stegen, armoede, en oude, beveiligende kerken. De opschietende torengebouwen zijn als de getuigen van een nieuwe tijd ; maar al bij al blijft de stadscultuur bloedloos en zonder ziel. Geldt het daarbij een stad zoals Brussel, die niet eens een hoofdstad wil zijn, dan ontaardt zij ook tot een haard van verbastering en volksbederf. Een dergelijke stad is rijp voor de „zee”, die in de taal der mythe de chaos voorstelt waaruit alle leven stamt, en waarheen ook het verwordene terugkeert, te zijner tijd. Wij Vlamingen hebben aan een dergelijke cultuur niets te winnen. Het is begrijpelijk dat wij, zoals de Nederlandse Congressen bewijzen, aanleuning zoeken bij ons cultureel broederland, Nederland. Het heeft evenwel geen zin dat wij ons voor beperkte programmapunten inzetten, als wij in het wordende Europa ons wezen niet bepalen van onze oorsprong uit. Boven wettelijke verweermiddelen uit (taalwetten scheppen geen cultuur), heeft de Vlaming behoefte aan een levenwekkende verbondenheid met een verleden dat hem aan zichzelf zal openbaren, die hem zal helpen vinden wat hij in de loop der tijden verloor: zijn zelfbewustzijn, zijn adel, zijn ziel.

F.V.


Ongepubliceerde Toelichting

Zoals  het “Ten Geleide” vermeldt, gaat het hier om “een bloemlezing bijeengegaard uit dichtwerk van de jaren dertig”. Deze bloemlezing en het voorwoord zijn echter nooit verschenen en bestaat enkel in typoscript (10blz.) en biedt een diepere blik op de levenswereld van Nand en het ontstaan van zijn werk. Geschreven na 1976.

TEN GELEIDE / Terugblik en duiding

Deze bloemlezing werd bijeengegaard uit dichtwerk ontstaan in de jaren dertig, en overspant dus vrijwel een halve eeuw. Het zijn verzen -hoezeer ook soms in objectieve verbeeldingen – ingekleed met een eerder persoonlijk bewogen inhoud.

Nu heeft onbekendheid met het geheel van mijn poëtisch werk ertoe geleid, dat ik voorgesteld word als de eenzijdige dichter van strijdkreten en pamfletten, wiens blik niet verder reikt dan een lapje grond, waarvan de inwoners vechten voor “rechtsherstel” in de Belgische staat. En het cliché wordt gretig overgenomen en verder gecolpolteerd. Wel is deze verbondenheid met land en volk een feit , maar die band is veeleer één facet, dat organisch thuishoort in een totale visie op mens en wereld, die veel verder reikt. Ze omvat in de eerste plaats het historisch geheel der Lage Landen en de volkerengemeenschap rondom de Noordzee, het aloude Noorden van de Edda. Doch ook daarbuiten blijft ze aan grenzen noch tijden gebonden, en beweegt tussen uitersten als de Beringstraat en de Stille Zuidzee.

Er is dus wel degelijk een middelpuntvliedende aandacht aanwezig, een uitgesproken drang naar expansie, naar het exotische.

En er is méér. De omstandigheid dat ik een aantal zangen van Tagore verdietste zal al bij de aanvang niet zonder betekenis blijken. Het was de opgetogen tijd dat “Zeeland” (1934) een leidspreuk meedroeg (1) van de religieus ingestelde Indische ziener-poëet Rabindranath Tagore, die mij sedert. mijn schooljaren in Engeland (1914 – 1919) saam met zoveel andere Engelstalige dichters, zeer nabij was. Zo nabij, dat het mij een zeldzame vreugde bereidde de mystieke bespiegelingen van de Indische ziener te verdietsen.

Het zal, hoop ik, eenmaal een feit blijken, dat mijn aandacht gaat naar de gehele mens, waar ook ter wereld en de aarde waarop hij in deze verbijsterende kosmos leeft – aandacht die heel wat verder reikt dat de z.g. flamingantische reflex. Zij overstijgt inderdaad de actualiteit en staat onbevangen open voor wat daarachter vermoed wordt: het irreële, het transcendente.

“Ik ben, o Jahwe, de eerste mens..” (2)

Zo staat er in “Zeeland” te lezen.

Het is de aanloop tot een vertrouwde dialoog van de mens met de godheid zoals in  het oorspronkelijke Eden. Het stuk heet overigens “Genesis” (2). Hier, en in het latere werk zal het herhaaldelijk blijken, is de grens tussen het reële en het irreële doorzichtig, om niet te zeggen geheel afwezig, en met kosmische aanvoeling doortogen. Die gegrepenheid door het mysterie heeft mij voorzeker van jongs af rijp gemaakt voor de mythe en het mythologische, voor de epiek van de vierde dimensie, en de vierdimensionale wereld bij uitstek : de ballade. Indien ergens, dan is hier de benaming magisch realisme van toepassing.
Dit is naar alle schijn het geval voor het episch gedicht in 23 zangen “Koning Skjold” (1936) waar de jonge Skjold geboren wordt uit de liefde van Alvader voor de geheimzinnige Ran, godin van de zee. Het geldt ook voor de bejegening van Bouden, de dijkenbouwer, met de onaardse meervrouw Kolga in het episch zicht van die naam, (1938). Een zuiver mythisch gegeven is eveneens het magisch-realistisch verhaal van de schepping der eerste mensen “Ask en Embla” (1942).

En verder, door het hele werk heen, en vooral in de balladen, loopt dezelfde dooreenstrengeling van reëel en irreëel. Een typisch voorbeeld meen ik te mogen zien in “De Schaatsenrijder”, waar de grens tussen natuurlijk en buitennatuurlijk gebeuren geheel vervaagt, en tot één werkelijk beleven versmelt. Aldus wordt het duidelijk dat met het woord “staat” (in de titel van een latere bundel “De Arrdse Staat’) niet zozeer de politieke vorm bedoeld wordt waarvan de burgers hun welzijn verwachten. Het geldt veeleer de plaats van de mens op deze planeet, en meteen de duiding daarvan in de onmetelijke verten van de kosmos. Zo wordt zijn streven naar een aardse behuizing die aan zijn wezen beantwoordt, ingeschakeld in een alomvattend wereldbeeld.

Waar begint de terugblik? Vreemd genoeg : Op een ogenblik dat ik mijn eerste dichtproeven had verbrand, en mij van de dichtkunst had afgewend. Ik berustte in dit vaarwel aan de poëzie, toen ik als een plotse ingeving de hele bundel “Zeeland” voor mij uitgetekend zag, en als vanzelf de woorden ervoor vond. Vanwaar kwam die ingeving? Naarmate de beelden op het papier kwamen werd ik mij van het antwoord bewust: dit was geen beginpunt maar een vervulling, léven dat Woord geworden was.

Sommige overzichten hebben er al op gewezen dat het landschap het wezen van deze poëzie bepaalt. Het is er om zo te zeggen levend in aanwezig, en zwaar van symboliek. De poldervlakte verraadt in alle opzichten haar oorsprong, de zee, waarop zij werd gewonnen : de horizont is er eindeloos wijd, de wind raast er overheen en houdt alles in zijn bedwang. De oude hoeven hurken onder hun daken laag tegen de grond, de bomen staan gekromd onder dat voortdurend zeegeweld, en daarboven steigeren, grauw en groot, de wolken van kim tot kim.

Het is het aloude land van het Zwin, dat verzandde, maar een oase van steen achterliet : de kunststad Brugge, hart van het Vrije, met haar verweerde torens en grimmige poorten.

De geschetste “beelden” zijn geen dia’s, geen kijkprentjes zonder meer. Alles vertelt hier van de al  beheersende macht van het woelige element dat werd geweerd, maar niet bedwongen. En aldus spreekt het een eigen taal. Onweerstaanbaar roept dit.. land het beeld op van de mens door de dwang van een felle gedachte gegrepen, die daarvan in lijf en ziel het merkteken draagt. De Prometheïsche mens, ook al wil hij een verlossende boodschap brengen, ontkomt zelden aan een tragische lotsbestemming, en eindigt haast onvermijdelijk aan de keten en de rots.

Dat besef stond de studerende jeugd van 1925 als een bestendige vermaning voor de geest, ze was inderdaad van heel wat tragiek getuige. Er was de bestraffing van de Vlaamse soldaten aan de IJzer, de vervolgingen van de aktivisten op het thuisfront,om niet te spreken van de banbliksems in de colleges zelf en het open conflict aan de Leuvense Alma Mater. Dat alles was geen romantiek, maar aangrijpende werkelijkheid.

En zo was het geheel onverwachte gebeurd. Als een plotse ingeving had ik de symbolen van deze levenstragiek in het mij zo vertrouwde landschap ontdekt, en ik zag, voor mij, in een sobere en plastische taal uitgetekend, de verschillende panelen, die het geheel van “Zeeland” vormde. Land, volk en mens waren meteen tot een organische eenheid verbonden, en die mens, kon men er een treffender symbool voor uitdenken dan het door de zeewind gebootste en getekende duin, gehavend, maar weerbaar?

Het verschijnen van “Zeeland” werd door een toonaangevende  criticus tamelijk raak gekenmerkt, toen hij in de Nieuwe Rotterdamse Courant schreef: “Zijn werk is reeds in zover sympathiek dat het eens een opluchting brengt uit de op de duur al te eenzijdig en uitsluitend individualistische poëzie van deze tijd…”

Sedert Albrecht Rodenbach had de Vlaamse Beweging (hij noemde ze “een kamp”), een ruimere achtergrond verworven, en meteen een diepere zin. Steeds weer herhaalde hij dat het niet ging om de Vlamingen op gelijke voet met de Walen in de staat te zien behandelen. Om “het oorbeeld des Vlamings” was het te doen, en zulks in het geheel van de volkerengemeenschap rondom de Noordzee.

In de jaren dertig was deze verbondenheid tot een bewust standpunt uitgegroeid, gedragen als ze was door de bevindingen van de dieptepsychologie die de magische macht van de mythe had aangetoond.

Her was dan toch niet in de vergeethoek geraakt De woorden ‘godenleer’ en ‘leefwereld’ werden weer actueel! En springlevend!

Hier wordt in de naiëve taal van de mythe -de taal van de Eerste Mens- gepeild naar de zin van het grote raadsel van leven en dood. Subjectieve lyriek zoals die sedert de romantiek aan de orde is, wil deze poëzie bezwaarlijk zijn. Maar het teruggrijpen naar de mythe – dat heeft Jung afdoende bewezen – is zoveel als peilen naar de allereerste bekommeringen van de homo sapiens en het geheimzinnige erfgoed dat hij met de geboorte heeft meegekregen.

De voortijd leefde in het bewustzijn van de eenheid die alle dingen bindt en met transcendente krachten bezielt. Van deze eenheid heeft de moderne mens maar weinig besef meer. Wellicht is het de taak van de dichter, de intuïtief bewogene, daaraan te herinneren.

En dan verschijnt hij in de tijd niet zozeer als de eenzame die achterhoedegevechten levert, maar als de voorloper van een vernieuwd wereldbeeld, waarvan de jeugd, die vecht voor het behoud van het eigen leefmilieu, in de voorste gelederen staat. Een en ander betekent de terugkeer tot de natuur, en een uitgesproken protest tegen een louter technische beschaving, die de woongebieden van de mens, en ten slotte de mens zelf, onwederroepelijk naar het leven staat.

Al vroeg werd ik in de tover van sprookjes en sagen opgenomen. Mij boeiden van meet af aan de Oudnoorse mythen, maar in latere jaren ook de Griekse en de Oosterse. En dieper peilend in de tijd, ontdekte ik heel de magische wereld van de Eerste Mens, waar ook verspreid op deze planeet.

Op het eerste gezicht door een duister noodlot beheerst, is de Oudnoorse mythe niet wezenlijk pessimistisch. Op Ragnarok, de Wereldondergang in bloed en vuur, volgt nieuw en gelouterd leven, dat jeugdig uit het oerwater opstijgt. Een herboren mensheid is ophanden, en het godengeslacht dat van Idoena’s appelen at, keert in zijn nazaten zegerijk terug.

Dat het in deze verzen niet louter om schilderachtige verhaaltjes gaat, zal ik wel niet hoeven te onderstrepen. Het zijn spontaan gegroeide voorstellingen van een subjectief gevoels- en gedachtegoed, waaraan vaak reëel-pijnlijke ervaringen te gronde liggen, en dat achteraf, met het oog op deze uitgave met een leidraad werd bedacht.

De moderne tijden hebben de grondtrekken van de Eerste Mens niet uitgewist – wel integendeel. Meer dan ooit is de homo sapiens aangegrepen door wat men in “Wolwa” terugvindt : existentiële angst, de huivering voor het onbestemde van het Niet. En de noodkreet gericht tot Heimdall (die waakt aan de Hemelbrug..) verwoordt dat niet in bebloemde taal de ons welbekende druk van een immer dreigend wereldeinde, met zijn onzekerheid en bestendige onrust? Wezenstrekken zijn het, oud als de tijd, en bij uitstek algemeen menselijk.

Wel zeldzaam actueel en sympathiek is de Oudnoorse voorstelling van de natuurgod Freyr, die in Skidbladnir, zijn wolkenboot, door de ruimte gaat zeilen. Hij is de huidige ruimtevaarders met tien eeuwen voorop, maar heeft op onze Gagarins en Glenns dit voor: dat hij volkeren en veten dichter bij elkaar brengt.

De liefde voor zee en avontuur en voor de betovering van het exotische bracht ik met uit Engeland in 1919, waar ik in de Aylesbury Grammar School de scholing had meegemaakt van de jonge Engelsman, erve en toekomst van een wereldrijk. In die dagen klonk het nog “Britannia rules the waves”.

Het familieleven in Oostende sloot geheel daarbij aan. Vader was zeeloods, broer was als marconist op de grote zeevaartlijnen – soms maandenlang op zee – en er kwamen brieven van San Francisco, de Marshall-eitanden, Formosa: allemaal namen om van te dromen. ‘n Paar neven waren kapiteins van de grote vaart, en brachten wel eens een of ander aandenken mee uit gebieden aan de andere zijde van de aardbol.

Maar thuis werd er geoordeeld dat één zoon op zee al ruim volstond. Tochtjes op de Noordzee hoorden tot de mogelijkheden, maar de slotsom was: de humaniora en een beroep aan wal. Dan maar zelf schepen bouwen! Op het strand waren killen, en wind was er ook om ze zee te zien kiezen -een paar van die modellen zouden de tijd overleven…Ja, daarnaast, wat bleef er een zee-bezeten jongen over? Scheep te gaan op de verbeelding naar de oceanen. Een halve eeuw later zou die wereldzeereis literair haar beslag krijgen in een bloemlezing die inderdaad “De Zeven Zeeën” (1976) heet…

Wie zal het verbazen dat in die omstandigheden het College een sombere en bevreemdende ervaring was? De eerwaarde leraars in hun strenge zwarte toog, wisten -als de tucht het vereiste – strenge klappen uit te delen. Mij viel bovendien een onverwachte bestemming te beurt : ik werd aangeduid om met de Franstalige toneelgroep op te treden – het onderwijs was er namelijk volop tweetalig, en de feestjes voor het publiek evenzeer. Gelukkig belandde ik tijdens de vakanties in de studentenkring die de jongens van de straat moest afhouden. Ik maakte de uitstapjes mee, en ging zo van lieverlede op in de studentenbeweging, gesticht door Albrecht Rodenbach, die Vlaanderens herleving had gesteld in het teken van de zee, en de jeugd had bezield met zijn Vikingideologie.

Het was de bevrijding, de droom die het alledaagse een glans kon verlenen zoals destijds. Het was dezelfde roep van de zee, maar ook een oproep tot weerbaarheid. Ik ontdekte veel dat een taal sprak naar mijn hart: Verriests visionair sedicht “De Zee” ; de verrassende leus van de zoet-gevooisde zanger, “Noordwaarts, voorwaarts!” ; balladen in de trant van “Koning Freyr IlI”; de verbijsterende “Zeesymfonieën” – het paste zo volkomen in mijn visie op mens en wereld, die op expansie en een magische “overzijde” was afgestemd.

Het is begrijpelijk dat de boeken die ik las de richting uitgingen van mijn belangstelling : de Zuidzee-Eilanden, het geheimzinnige Indië, Alaska en de Arctische gebieden.
Het spookachtig pakijs vormt de achtergrond van de ballade “De Baychimo”, opgenomen in “De Zeven Zeeën”). Ik werd gedreven door een niet aflatende drang naar ontdekking en zeldzaam beleven buiten de grenzen van de enge heimat. Later zou ik van die prille jaren blijven léven. Ik speurde naar “stof” om mijn hunkeringen te verwoorden : het wereldje waarin ik leven moest werd mij te klein, ‘s nachts hoorde ik heel nabij de zee ruisen door de stilte: ik zou toch scheep gaan, hoe dan ook! Een historisch drama, gewijd aan de reis van Magellaan, voerde mij inderdaad naar de oceaan en de andere zijde van de aardbol, en de handeling speelde zich af… op een schip. In de loop van de actie trad een jonge “prins” op , die de aanleiding gaf tot het gelijknamig vers “De Prins”.

De nationaal-historische spelen werden nu ruimer gezien, en in een breed Europees perspectief opgenomen. “Karel de Stoute”, “Karlemanje” streden beiden voor een groter erf gebied in het geheel van het westen. De volkshelden van weleer zouden plaats ruimen voor Europese gestalten als Goethe, die op het toneel verscheen in de komedie “De Brief aan Goethe”. Dante, Columbus, en anderen waren figuren waarvan ik breed opgevatte fresco’s ontwierp, die evenwel wegens de strijd om den brode (bij Franstaligen dan nog wel!) niet werden voltooid. Maar herinneringen daaraan bleven in balladen en gedichten voortleven.

Naar het land van Tagore voert ons de “Klacht van de Onaanraakbare”, geschreven onder de indruk van de moord op Mahatma Gandhi in 1948. De “Vader van Indië” had het lot van de z.g. vierde kaste heel in’t bijzonder ter harte genomen. Maar deze verworpeling, gelijk alle verworpenen, staat misschien, dank zij zijn verworpenheid, des te beter open voor menselijk gevoel. In tegenstelling tot hen die hem honen, “heeft hij een hart”.

Indië was de drempel van een reusachtig vasteland.
Een echte ontdekkingsreis was mij de ontsluiting van het Azië van Peter de Grote, en het Rijk van de Zoon des Hemels, met zijn demonenmaskers en een kunst broos als porselein. In gedachte volgde ik de Venetiaan Marco Polo op zijn tocht naar het hof van de Grote Kan, om ten slotte met hem te eindigen… in een Genuese kerker.

Naar een ander land ging het over zee .

Aan boord van de galeien der Feniciërs zeilde ik mee naar het land van Ophir.

In de verten van diezelfde Grote Oceaan verwijlde ik op het Zuidzee-Eiland, waar Gauguin was gaan zoeken naar de nog argeloze mens, en hem vond in het zonnige koloriet van zijn doeken.

Een onverwachte gebeurtenis in het land van de Nijl : de ontdekking van het graf van  Toetanchamon, richtte mijn aandacht onweerstaanbaar op het met eeuwigheid doortogen rijk van de farao’s, en liet mij niet meer los. Het Dal der Koningen aan de overzijde van de stroom was zoveel als de ingang tot het hiernamaals. Ik ontdekte in die dagen de verrassende gestalte van de ziener-koning Achnaton, wiens scherp gesneden profiel ik meer dan eens in mijn schilderijen zou oproepen.

Dit alles voert ons al ver weg van de “communautaire” actualiteit – al kon er nog op heel wat meer worden gewezen, bv. op een eigentijds wereldgebeuren als in mijn spel “De A- Bom”.

Wie mijn werk onbevooroordeeld bejegent, zal weten dat het getuigt van een bewuste belangstelling voor de mens in zijn vele verschijningsvormen buiten de eigen grenzen. En het graaft ook dieper dan de uiterlijke verschijning. Er is het bestendig aanvoelen van een buitenaardse “overzijde” , zoals in “Genesis” (2), waarbij het irreële reëel wordt.

De ruimtevaart zou deze wezensdrang nog in de hand werken – opmerkelijk is dat mijn ballet “Icaria” een mens op de maan had gezet nog voor Apollo 11! Van de maan af gezien, werd mij vooral één zaak ontstellend duidelijk : de eindeloze versnippering van de geloofsvormen waarin de aardlingen zich tot het gemeenschappelijk Opperwezen richten, terwijl zij tussendoor elkaar nog naar hartenlust belagen. Geheel ten onrechte trouwens, daar zij allen heel wat gemeen hebben. Wat ik in verband hiermee op papier gezet heb, is mogelijk een nieuw begin.


Noten

(1): ‘lijfspreuk: dit vers van Tagore uit zijn “Gitanjali” (1913):

“All the youthfulness of land and water smokes liken an incense in my heart”

(voor de opdracht in handschrift van Nand, zie de pagina “1934-2020 Een Anekdote“)

(2) Uit het gedicht “Geboorte”. In de derde druk werd de titel veranderd van Genesis naar Geboorte en “Jaweh”  in “Eeuwige”:

DIEN zesden scheppingsdag
nam Hij aarde van de vlakte
en bootste den eersten mensch…

Ik ben, o Eeuwige, de eerste mensch,
nog brandt de streeling van uw handen
op mijn voorhoofd als een zoen.

Nog daalt geen avond
over dien zesden scheppingsdag;
immer frisch en bloeiend is de aarde.

Moeder, de aarde roept in ons,
altijd roept in ons de aarde
rustig en groot als de vlakte.

Wij wentelen door licht en duisternis,
wij leven van lente tot lente,
en altijd roept in ons de aarde
donker geheimzinnig.