1920 Eugeen van Oye

In zijn jeugdherinneringen schrijft Nand het volgende:

“Mijn moeders vader kwam uit Brugge zelf en wist te vertellen dat de Boddaerts uit Zeeland stamden. Hij bezat ook een lijvig boek, een verzenbundel uit de XVIII eeuw van een dichter Cornelius Boddaert en zag daarin terecht of ten onrechte het bewijs dat er ooit een dichter in de familie geweest was. Ik las wel eens in het boek dat een fraai portret van een nogal welgedane heer liet zijn met ’n grote prachtig gekrulde pruik. Daar de letters S zeer op f’en geleken ging het lezen echter niet vlot van de hand. Onze huisdokter, Eugéne Van Oyen – ja, de lievelingsleerling van Guido Gezelle – kreeg het eens ter inzage, wij zagen het tot mijn groot verdriet, nooit meer terug. Later zou ik nog gedichten van een Maria Boddaert van buiten leren, een dichteres uit Zeeland afkomstig… ‘Nacht is niet boos…’”

Standbeeld van Eugeen van Oye, Gistel

KINDERSPROKE / Marie Boddaert

Nacht is niet boos. Als hij komt de nacht
Maakt hij de hemel open,
En veel sterren en sterretjes komen zacht
Op gouden voetjes gelopen.
Ze zijn nieuwsgierig, en naar benêe
Zouden ze heel graag komen;
Maar ze zijn bang, voor de grote zee
En voor de hoge bomen.

’t Is boven ook donker… maar zij hebben licht.
De zon gaf ze allemaal lichtjes,
Voordat hij naar bed ging; die houden ze dicht
Bij hun gouden sterregezichtjes.
Ze kijken, en lachen, en knikken goênacht,
En zeggen: ’ je moet gauw gaan slapen.’
Zij worden eerst naar bed gebracht,
Als de zon heeft uitgeslapen.

Ze wand’len boven de ganse nacht
Op hun kleine blote voetjes.
Dat doet geen pijn… de wolken zijn zacht,
En ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes,
Ze mogen nooit leven maken; dat zou
De goede mensen hinderen…
‘k Geloof niet, dat ik ze horen zou;
Maar er zijn ook zieke kinderen.

‘k Zou heel graag eens boven gaan,
Als ‘k wist hoe daar te komen…
Vogels hebben vleugels aan,
Die vliegen boven de bomen.
Bouwen ze boven ook hun nest?
Of zou hun dat niet bevallen?
En lopen ze altijd alleen? Je zou best
Uit je open huis kunnen vallen!

Hebben je boven ook een tuin,
En bloemen… en kersen… en bijen,
Die brommen zo! – en een hoog duin,
Waar je op en af kunt rijen?
En je moeders handen, zijn ze ook zo zacht
Als ze je ’s morgens komt wassen,
En de zeep zo schuimt en een watervracht
Over je rug komt plassen?

In mijn bos woont een nachtegaal
Hebben je kleine musjes,
Die je voeren kunt? – zijn je allemaal
Broertjes… Broertjes en zusjes?
Ik krijg er haast ook een, het bedje staat klaar.
Hebben jullie allemaal bedjes?
Maar waar staan ze dan, ik zie er geen… Waar?
‘k Hou ’t mijne nu altijd netjes.

Twee, tien, twintig… altijd meer
Komen ze aangelopen…
In mijn ogen strooien ze prikkeltjes neer…
Ik hou ze niet meer open!
Tien, zes, honderd… Ik ben te moe
Om je allemaal te tellen…
Als ik wakker word is de hemel toe…
En ‘k heb nog… zoveel… te… vertellen…

Aquarellen ( 1887)