Afgebroken verloving

Je leest er gemakkelijk over, maar in zijn Memoires, afdeling “1939 Mobilisatie en Meidagen 1940” schrijft Nand het volgende:

“Wel hoorde ik hen bijwijlen klagen, maar dan was het in hoofdzaak over de nadelige weerslag die hun langdurige afwezigheid op hun familieleven en hun zaken tot gevolg had.  Ook ik moest ondervinden dat het voortdurend van huis zijn zeer hinderlijk was.  Een verloving, die na aanvankelijke aarzeling nu officieel gesloten was, maar moeizaam van de grond raakte, leed in die maanden van vervreemding schipbreuk, en het was een wraak waaraan niet meer te kalefateren viel.  Ten prooi aan een pijn waarvoor geen heul meer was, had ik onwenniger dan ooit de trein naar Gent genomen.  Ik wist niet dat dat afscheid ook het vaarwel zou betekenen aan het ouderlijk huis, en aan Oostende, want dan brak aan de oostgrens de hel los.  De Dulle Griet voer over het land, dood en vernieling zaaiend langs een spoor van puin.  Ze zou ook in mijn leven hardhandig ingrijpen.”

Op dat ogenblik was Nand gemobiliseerd en gestationeerd in de Leopoldkazerne te Gent. Het is niet duidelijk wanneer precies deze verloving verbroken werd, maar zeker tussen september 1939 (de oproep tot kazernering) en 10 mei 1940 (dag van de Duitse inval op Belgisch grondgebied). De [hen] waar Nand naar verwijst zijn zijn medesoldaten.

Wie deze verloofde kan zijn blijft onduidelijk. Zou het Yvonne kunnen zijn? Zie daarover de pagina “1936-2020 Een oude ‘vlam’…“. Hij signeerde voor haar zijn bundel “Zeeland” en het toneelspel “Als Roeland Luidt”, vooral in “Zeeland” met een veelzeggende opdracht.

Tevens is een opmerking te vinden in het “Poëtisch Celdagboek”:

“Een paar dagen hierna kwam een brief van haar!”

De opmerking staat onder het gedicht “Fata Morgana”, dat daarenboven nog een opmerking vermeldt: “nog altijd geen vuur / kachel geen kolen! Roet! / Schouwvegen ! / Kouw! /”, gedateerd op 13 november 1948. Nand verbleef toen in de gevangenis van Merksplas. De bewuste brief is tot nu toe nog niet opgedoken in de archieven.  Dit gedicht kwam terecht in de bundel “De Gouden Helm”, uitgegeven in 1951, die enkel celgedichten bevat.

Fata Morgana

Zie ik o wijn, uw glans van bloed,
dan lacht haar mond in roden gloed.

Ik huiver o zon, voor uw zomerdracht —
wij koesterden ons in uw blonde vacht.

Hul, maan, in mist uw week gezicht —
ik kuste haar in uw nacht-koel licht.

Orion, Pegasus, de Stier en de Ram,
zij straalden voor ons met smaragden vlam.

Ach, waar ik mijn hart en mijn ogen keer,
ik vind haar warende schaduw weer…

Blijf nu mijn haardvuur, koud en zwart,
wij mijmren niet meer aan uw vurig hart.

Wijk, wijk gij slaap, uit mijn brandenden blik :
zij staart in mijn droom met valen schrik.