Verantwoording

(nvdr: zie aantekeningen hierbij op de pagina “Ridder Dood en Duivel“)

Opmerking: In de eerste versie van het typoscript was de verantwoording korter en opgenomen in het hoofdstuk “Mobilisatie en Meidagen”:

“Infandum regina jubes veterem renovare dolorem…” (*) De bekende verzen van Vergilius komen mij voor de geest, nu ik mij voor ‘t papier zet om de belevenissen van de jaren 1939-1949 neer te schrijven. Ongaarne doe ik dat gesloten boek open, omdat de herinnering aan die dagen allesbehalve hartvesrterkend is. Maar met het oog op de komenden, en niet het minst mijn kinderen, die wel eerst en vooral over mijn optreden dienen ingelicht, acht ik het wenselijk alles te boek te stellen, al doet het ook pijn.”

(*) Vert.: “Gij verzoekt mij, koningin, mijn onuitsprekelijke smart te hernieuwen (in de gedachte terug te roepen)”. Vergilius, Aeneis 2, 3.


V E R A N T W O O R D I N G

Ik had niet gedacht dat ik de belevenissen uit de bewogen jaren 1939-1949 te boek zou stellen, ik had mij zelfs voorgenomen dat zegel niet te verbreken. Waarom dan toch die oude wonde geopend? Niet om haat te prediken of wraakgevoelens bij om het even wie op te wekken – daarvan is de wereld al oververzadigd. Maar ik heb de leeftijd bereikt waarop je op je aards bestaan terugblikt, en nagaat wat je achterlaat als je moet heengaan. In mijn geval blijft er mij niets meer over dan mijn letterkundig werk. Als ik nu bepaalde kritieken lees, kom ik tot de bevinding dat bitter weinig over de zin van dat werk bekend is. Een genuanceerd oordeel ontbreekt, zodat allerlei misvattingen niet uitgesloten zijn.

Allereerst is het nodig de omstandigheden te kennen waarin een paar bundels ontstonden.  Ik alleen weet het, ik ben de enige wie het kan weten.  Daarom vatte ik in het zestigste jaar van mijn leven het plan op het een en ander op te tekenen – een strijder is ten slotte op zichzelf aangewezen.  Ik doe het van op afstand, waar moge-lijk, met de nodige humor, zij het dan ook galgenhumor; ik blijf zo objectief mogelijk, maar ook zo trouw mogelijk, en teken ook de reacties op waarvan ik mij nog bewust ben.  Het is immers zaak de werkelijke sfeer op te roepen waarin de verzen geschreven werden.  Een dagboek is het niet, wel herinneringen aan feiten, die op mijn denken en dus op mijn literair werk enige invloed hebben gehad, en hier niet in chronologische volgorde worden weergegeven, maar gegroepeerd, volgens het behandelde motief, bij voorbeeld, de ziekenbarak.  Dat was mogelijk omdat het hier om een terugblik gaat.

Ik bracht dus deze herinneringen op het papier om literair-historische redenen.  Heden ten dage is men wel geneigd het gedicht uit de psychologische gezichtshoek te benaderen, maar het gedicht zelf is veelal de psychische reactie op de beleefde werkelijkheid – zeker in onderhavig geval.  Wat op het eerste gezicht een decoratief paneel lijkt, is in wezen de objectivering van een persoonlijk gegrepen-zijn, en dient dus als objectieve lyriek beschouwd.  Het eigen beleven van de dichter wordt niet rechtstreeks, maar door een mythologisch of historisch beeld heen verwoord, omdat hij nu eenmaal in een dergelijke wereld leeft, of doodgewoon omdat hij zo geaard is.  Deze beelden vormen dus een soort van ectoplasma, dat de existentiële grond zelf van de mens veruiterlijkt.  Als typisch voorbeeld daarvan moge het gedicht “De Piramide” gelden (1).  Het betreft hier Ramses, noch Toetmes noch om het even welke farao, maar het ik zelf dat zijn tragiek in dat beeld projecteer.  Die projectie neemt wel eens de vorm van een verhaal aan.  Leg het vers De Conquistador uit “Het  Eiland Antilia” naast het gelijknamig stuk van De Heredia (2).  In dit laatste gaat het om een decoratieve heroïek, om de “panache” – in het eerste gaat het om een aanklacht tegen de schijnvrome harteloosheid van een “beschaving” die zich aan argeloze mensen vergrijpt en het fresco eindigt op een cynisch gegrinnik als de Spaanse Grande, na een barbaarse onderdrukking, de Heilige Maagd dankt voor de “zege”.  Het is de wereld der mensen gezien door de tralies van een gevangeniscel.

Wat nu, meer in het bijzonder, de politieke gedichten aangaat, het was nodig de werkelijke achtergrond daarvan te onthullen.

Een paar zijn in zoverre misleidend, dat zij zekere beleefdheden voor de censuur in acht nemen, om des te beter wezenlijke dingen te kunnen zeggen.  In andere worden die dingen onverbloemd gezegd, dan worden het strijdverzen tégen de bezetter gericht.

Zestig jaar. Het is de leeftijd waarop schrijvers die in de officiële gunst staan tijdens academische zittingen en op banketten worden gehuldigd.  Een strijder op de voorposten staat ten lest alleen.  Ik herdacht deze verjaardag door mijn belevenissen in de donkerste jaren van de strijd voor de ontvoogding van Vlaanderen op het papier te brengen.  Het geldt hier een uiterste beroep op de laatste rechter Tijd – hij zal over ons allen oordelen.

Waarheid is de werkelijke grondslag van de gerechtigheid.  Ik vertrouw dat ons volk eenmaal die waarheid zal inzien, en beseffen dat ik, en zovelen in mijn geval, slechts de leuze “Alles voor Vlaanderen” in houwe trouwe hebben gediend.


Commentaar

(1) Het gedicht “De Piramide” werd gepubliceerd in de bundel “De Gouden Helm”, uit 1951. Deze bundel bevatte uitsluitend in de cel geschreven poëzie. Aan spelling en interpunctie heb ik niets veranderd (bemerk bv de plaats waar telkens het dubbelpunt of puntkomma staat). De spelling die gebruikt wordt in deze gedrukte versie van 1951 is die van de spellingshervorming van 1946.

DE PIRAMIDE  

In ’t ruige rijk der koninklijke leeuwen
bouwde hij mij tot onverganklijk schrijn :
een koningsburcht voor alle eeuwen
in het diep der woestijn.

Zo kruiste hij gerust de gouden handen:
en sliep, onder het gouden masker zwart ;
ik sloot hem in mijn stenen wanden
als een levende hart..

Den breden voet in zengend zand begraven,
de spits geslepen tot een stenen schicht,
voelde ik de tijden duister graven
en azen op mijn gezicht.

Maar roerloos in de rode kim verloren,
leefden wij ver van vreugde en verdriet ;
doden, doch in den dood herboren,
en hoorden de wereld niet.

Stil met de stilte van de zwartste nachten,
eenzaam en stralend als de zuivre zon,
lag hij alleen met zijn gedachte
die niet sterven kon.

Zalig in ’t wolk-omwalde westen,
dwaalde zijn ziel in ‘t eeuwig avondrood ;
en sliep hij in mijn marmren veste,
zo kende hij geen nood.

Toen beukten barse hamers en houwelen,
en rukten uit de rots mijn levend hart…
Nu ligt hij zonder goud, zonder juwelen,
ten toon, verdord en zwart.

’t Geslacht dat schond wat vromer eeuwen spaarden,
bestaart zijn heilig hoofd met hoon en schrik ;
de Pharao, grauw als de aarde,
zwijgt met gedoofden blik.

Hoe doolt nu ach, zijn ziel in gure streken,
beloerd, belaagd door helsen haat en nijd !
Hoe moet zij haast van angsten breken
in den kuil der eeuwigheid.

En, sterker dan de dood, een burcht geboren,
ik, doelloos puin van een gewijde schrijn,
sta in de rode kim verloren
van de wrede woestijn.

Overgeleverd zijn ook twee aquarellen van dit gedicht (hard tekenpapier, 35x27cm), ingekort vanwege de bladspiegel, gecreëerd in de cel (1946). De originelen zijn, jammer genoeg, door het vele verhuizen en de onzorgvuldige bewaring beschadigd (geplooid).

Onderling zijn er verschillen, zo bijvoorbeeld al in de titel: “De Pyramiede” vs “De Pyramide”. Een bewuste verbetering of een onbewuste fout? Dat laatste gedicht heeft hier ook en strofe minder.

Hoewel Nand in zijn memoires schrijft “Het betreft hier Ramses, noch Toetmes noch om het even welke farao”, schildert hij die toch: de eerste aquarel (1946) toont nl. farao Toetanchamon . Het tweede aquarel toon de sfinx. Maar waarschijnlijk moet dit ook geïnterpreteerd worden zoals Nand schrijft als “het ik zelf dat zijn tragiek in dat beeld projecteert”.

“De Pyramiede” (1)

 

In ’t ruige rijk der koninklijke leeuwen
bouwde hij mij tot onverganklijk schrijn,
een koningsburcht voor alle eeuwen
in het diep der woestijn.

Zoo kruiste hij gerust de gouden handen:
en sliep, onder het gouden masker zwart;
ik sloot hem in mijn steenen wanden
als een levende hart.

Den breeden voet in ’t gloeiend zand begraven,
de spits geslepen tot een steenen schicht,
voelde ik de tijden duister graven
en azen op mijn gezicht.

Maar roerloos in de roode kim verloren,
leefden wij ver van vreugde en verdriet,
dooden doch in den dood herboren,
en hoorden de wereld niet.

“De Pyramide” (2)

In ’t ruige rijk der koninklijke leeuwen
bouwde hij mij tot onverganklijk schrijn,
een koningsburcht voor alle eeuwen
in het diep der woestijn.

Zoo kruiste hij gerust de gouden handen:
en sliep, onder het gouden masker zwart;
ik sloot hem in mijn steenen wanden
als een levende hart.

Den breeden voet in ’t gloeiend zand begraven,
de spits geslepen tot een steenen schicht,
voelde ik de tijden duister graven
en azen op mijn gezicht.

Maar roerloos in de roode kim verloren,
leefden wij ver van vreugde en verdriet,
dooden doch in den dood herboren,
en hoorden de wereld niet.

Stil met de stilte van de zwartste nachten,
eenzaam en stralend als de zuivre zon,
lag hij, alleen met zijn gedachte
die niet sterven kon.

Manuscript uit zijn “Poëtisch Cel Dagboek“, cel 231, 1946:

(2) Het gedicht “De Conquistador” geschreven in gevangenschap (1947) Het komt uit een andere bundel: “Het Eiland Antilia”, ook in 1951 verschenen, maar bij een andere uitgever. Alle gedichten in deze bundel zijn eveneens geschreven tijdens zijn gevangenschap.
Nand had zeer waarschijnlijk het boek “Het leven en de reizen van Christoffel Columbus, volume III”,  van Washington Irving (1ste uitg. 1829)  gelezen. In het 3de hoofdstuk (p.340) “Oorlog met de inwoners van Higuey”, wordt daar de gruwelijke massamoord door de Spanjaarden in 1503 olv Juan de Equivel beschreven (nu gelegen in de Dominicaanse Republiek), beschrijving die overeenkomt met wat Nand hierover schrijft in zijn Poëtisch Celdagboek (p. 50, zie onderaan deze pagina). Het gedicht is een niet mis te verstane aanklacht, nog steeds actueel. Dit, zo schrijft hij, ‘in tegenstelling tot De Heredia, waar het gaat het om een decoratieve heroïek, om de “panache” ‘: De Heredia  (zelf een afstammeling van de ‘conquistadores), schreef een lofzang op de ‘veroveraars‘, Nand doet het omgekeerde: hij klaagt ‘de schijnvrome harteloosheid van een “beschaving”’ aan.

De drukker had de laatste strofe “verkeerd gezet”, zo blijkt, ik kan me de vertwijfeling van Nand voorstellen… Hij was ook niet tevreden met het cursieve lettertype van de bundel, maar daar kon niets meer aan veranderd worden. Onder de afbeelding de ‘juiste’ weergave van de tekst.

 

De Conquistador
De Spanjaard op Haïti

Zij leefden met de zon, loom onder koele palmen,
kinderen argeloos, alom : de wereldzee…
Toen hoorden zij bij nacht bombarden bonzend galmen,
rood vlammend donderden karvelen op de ree.

Zij waren kinderen, verschrikt en schuw, en vloden
voor mannen zwart gebaard, in ijzeren gewaad,
die zongen lofgezang en wandelden als goden,
een vreugde vreemd en koen op aller blank gelaat.

Zij naderden beschroomd voor paarden en kartouwen,
nodigden ‘t godenvolk in ‘t groene blaadrenhuis;
de goden lachten ruw en loerden naar hun vrouwen
zij bouwden vestingen en plantten hoog het kruis.

Toen gaf een stamhoofd goud. De godenzonen staarden,
sidderend wogen zij een keten zwaar en vol…
Zij twistten bleek en fel, besprongen woest hun paarden,
draafden de bergen in, gelijk hun paarden dol.

Zij dronken zich een roes en grepen naar de vrouwen,
droegen hen, naakt en jong en gillend nog aan boord;
het mansvolk in de mijn sloop huivrend naar de prauwen,
daar werd in ‘t maagdlijk woud een wapenkreet gehoord.

Don Esquibel beval : maakt los, laat los de honden !
Te paard, de wouden in ! — Het werd een koene jacht.
De honden huilden schril : zij hadden ‘t spoor gevonden:
de ontrouw aan de kroon werd in rood bloed versmacht

Vrouwen en kindren eerst, in ‘t heimlijk woud verdoken,
bloedden op ‘t koude staal. De toortsen stookten brand.
De laatste boreling werd op de piek gestoken
en tot een zegebaak in bloed en as geplant.

De bekkens roosterden, de hete tangen knaagden,
wie dorstte werd gelaafd met wit gesmolten lood;
de galgeboom in bloei droeg trossen opgejaagden,
de dood bij vlammend vuur was een benijde dood.

De honden huilden schril; de donderbussen schoten :
het mansvolk streed, en stond, met pijlen tegen schroot;
‘t werd wijkend, man voor man, in ‘t stil ravijn gestoten :
het oerwoud zweeg verstomd, de rotsen bloedden rood.

Don Esquibel, geknield, verzonk in vrome beden :
hier wordt tot dankzegging een stenen stad gebouwd
de Lieve Maagd ter eer, de Moeder van den Vrede.
Hij schonk uit eigen beurs een beeld van louter goud.

Bladzijde uit het Poëtisch Celdagboek over de massamoord (p.50):

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *