1940 -1944 Strijd met de bezetter

Opmerking: Nand schreef zijn memoires toen hij zestig was, dus meer dan 20 jaar na de bevrijding en zijn gevangenisjaren. Het is logisch dat zo’n terugblik sommige keuzes van toen vertroebelt, en dat hij bewust kiest om een aantal feiten te kaderen, maar er over andere het zwijgen toe doet. Belangrijk is hier zijn uitleg over hoe het gewraakte en bezwarende Hitler gedicht moet geïnterpreteerd worden. Op zijn proces sprak zijn advocaat ook in dergelijke zin (zie de pagina “Pleidooi verdediging“). Toen ik onlangs telefonisch informatie over Nand vroeg aan Romain Vanlandschoot, auteur van de kritische en bekroonde biografie Kapelaan Verschaeve (1998) zei hij me: “Tja, dat gedicht kleeft als een stigma op zijn rug…”. Ondertussen zijn we alweer heel wat jaren verder en zijn enkele historische feiten die Nand hier aanhaalt al door heel wat wetenschappelijk onderzoek beter gekaderd. Veelbetekenend is de titel van dit hoofdstuk: Nand heeft het over “een strijd” wat meteen de toon zet.

Nand links, op de achterzijde van de foto staat “40 44”)

Nand op kantoor aan het Flageyplein, Zender Brussel:


S T R I J D  M E T D E  B E Z E T T E R  1940 – 1944

Het oorlogsgeweld was zuidwaarts gewenteld.  Het deed goed eindelijk uit het soldatenleven bevrijd te zijn, en een iet of wat normaal leven terug te vinden.  Die tien maanden hadden in mij een leegte gelaten, en ik vond niet dadelijk mezelf terug.

De mensen gingen opnieuw aan het werk.  In de streek waar ik nu woonde had de bevolking de laatste geweldige druk van het oorlogsgebeuren gevoeld, en het gebaar van Leopold III werd er met dankbaarheid opgenomen.  Velen gingen naar Duitsland werken, en kwamen beladen met allerlei eetwaren terug.  Het was de tijd toen er nog sprake was van een regering.  Namen werden genoemd van leidende figuren die tot de bezetter toenadering hadden gezocht, vooraanstaande partijmensen die nu nog een rol spelen in de politiek waren vooralsnog de nieuwe orde niet ongenegen.  En dàt had zijn weerslag op de algemene gezindheid.

Wij leefden nog in de eerste afwachtende maanden van de bezetting, die nog betrekkelijk rustig bleven.  De corporatieve gedachte, het ideaal van de nieuwe orde, hing al sedert jaren in de lucht.  In Vlaanderen stonden het Vlaams Nationaal Verbond en het tijdschrift Jong Dietsland onomwonden voor de nieuwe denkbeelden in het krijt.  Van Severens Latijns gericht Dinaso groepeerde Vlamingen en Franstaligen; terwijl Degrelle met de symbolische bezem van Rex de Belgische Augiasstal  op  zijn  manier wou zuiveren.   De verkiezingen van 3 mei 1936 brachten de overrompelende zege van het Rexisme – ineens maar 21 zetels in het Parlement: De Vlaamse Nationalisten veroveren er 16 – bijna evenveel als al de liberalen samen.  De traditionele partijen hadden twintig zetels verloren.  Geen wonder ook.  Het partijenstelsel was in die jaren zo vervallen, dat zeer velen, en niet alleen de jongeren, naar een eerlijker bestel haakten, naar een werkelijke orde, gegrond op dienst zonder eigenbaat, die de besten aan het bewind zou brengen, en waar gehoorzamen geen gedachte aan dwang zou behelzen.  In brede zin waren aldus de geesten op de bevrijdende staatsorde voorbereid, bij de katholieken door de geschriften van eminente denkers onder wie een bekend Jezuïet, links ging van Hendrik Deman een sterke aantrekking uit.  Het was een tijd van geboorte en van worden, de belofte van een nieuwe gemeenschap.

Nu diende zich dat nieuwe regime aan: tegen wil en dank werd het voor allen een werkelijkheid.  En het had naar alle schijn een vrij humaan gezicht: de soldaten die wij in huis moesten nemen, waren ordentelijke jongens, en als mens niet antipathiek.

Er was toen nog geen sprake van tewerkstelling, van concentratiekampen of jodenvervolging – dingen die wij even erg als wie ook zouden verafschuwen.  De Duitse inval liet van dat alles niets blijken.  In tegenstelling tot de toestand in Nederland, had hier een burgerlijk bestuur het gezag in handen: het leek of er hier kon worden gepraat.  De zaak der Vlamingen stond gunstig aangeschreven, en het zag ernaar uit dat zij naar een oplossing ging; dat was tenminste wat wij verwachtten.  Collaboratie kon voor mij en mijn strijdgenoten niets anders betekenen dan het voortzetten van Vlaanderens ontvoogdingsstrijd in het raam van de Heel-Nederlandse gedachte.

Sedert  Albrecht Rodenbach en René Declercq hoorde een bewuste Germaanse verbondenheid ook bij dit programma.  Gezelle zelf had geschreven: noordwaarts, voorwaarts! – een slagzin die mij reeds als student als een wachtwoord in de oren had geklonken.  Ik kon Vlaanderen niet anders zien dan als een wezenlijk deel van het Noorden – en wel een voorpost daarvan betrekkend tegen het Frans imperialisme en zijn honger naar de linker Rijnoever.  Heel de geschiedenis door hadden wij van deze landhonger te lijden gehad: steeds weer moesten wij aan de zuidergrens te weer staan – en hoeveel oer-Dietse grond moesten wij in die strijd laten …  Een vorm van dit imperialisme was de Brusselse geestesgesteldheid, de eigendunk en de heerszucht van Beulemans’ nazaten, die ons, Vlamingen, als volk naar het leven stonden.  Daaruit, in de eerste plaats, moesten wij ons bevrijden.

Ook gingen de eerste stemmen op om actief te collaboreren.  Ik kreeg in Gistel het bezoek van een bekende die mij kwam verklaren:  nu is het ogenblik om iets te doen: blijf jij hier zo in Gistel zitten?  De vraag verbaasde mij: ik had het om te beginnen hier goed, en verder had hij zich nooit met de Vlaams-nationalistische politiek ingelaten.  Plotse zwenkingen stemden mij achterdochtig.  Ik kwam uit het leger terug: ik kon zo maar niet dadelijk overschakelen.  Ik moest mij eerst bezinnen, de toestand overzien.

Maar een bekend Vlaams letterkundige, oud-strijder ’14-’18, beleed al openlijk zijn Germaanse verbondenheid.  In de eerstvolgende maanden zou zelfs de Vereniging van Letterkundigen een reorganisatie overwegen.  Roelants zou mij voor het voorzitterschap van de West-Vlaamse Gouw aanspreken.  Ik moet erbij voegen dat er van dat opzet niets in huis kwam.  Ikzelf zou het lidmaatschap van de Vereniging onwaardig geacht worden.  Dat alles is, gelukkig, bijgelegd.  Let bygones be bygones.

In die overgangsdagen bereikte mij ook een schrijven van “Volk en Staat”, het orgaan van het Vlaams Nationaal Verbond, waarin ik aangezocht werd om “de rol te spelen die René Declercq in de Eerste Wereldoorlog gespeeld had”.  Ik had er tot nog toe niet aan gedacht een rol te spelen, laat staan de rol van René Declercq.  Wel was het een feit dat ik, zoals al wie zijn volk liefhad, ernstig aan de nieuw geschapen toestand aan het nadenken was.

Naarmate de Duitse pantsercolonnes in het Westen drongen, en de Geallieerden van de slagvelden weggeveegd werden was in mij de overtuiging gerijpt dat Duitsland wel eens over de toekomst van ons volk zou kunnen beslissen.  Mochten wij dat buiten ons om laten gebeuren?  Moesten wij er niet over waken dat onze volkspersoonlijkheid geëerbiedigd werd, en zulks in Heel-Nederlands verband?  Wat het niet onze plicht hiervoor in de bres te springen, en ons recht bij de bezetter te doen gelden?  In het kanaal Oostende-Brugge lagen de landingsboten klaar voor een grootscheepse aanval op Engeland.  Mogelijk zou de kaart van Europa ingrijpende veranderingen ondergaan, al lekte niets over Duitslands toekomstplannen uit.  Wie daarover gepolst werd glimlachte wijs: “Der Führer weiss …”

Het was altijd weer dezelfde dooddoener.  Zouden wij niet gehoord worden?  Waren wij geen beter antwoord waard?  Wij konden alleen gissingen maken.  Wel leek alles erop te wijzen dat de oorlog lang zou duren.

Hoe ontstaat een vers?  Wie zal het verklaren?  Zeker niet als een daad van de bewuste wil – het baat tot niets voor een vel papier te gaan zitten om een vers te schrijven.  Het gedicht overvalt je onverhoeds, je staat er soms zelfs over verwonderd.  Nu verging het mij ook weer zo – of had de wekroep van Volk en Staat in mij “slapende botten”, zoals Gezelle zegt, wakker geroepen?  De gedachten die mij al maanden bezighielden riepen heftig om verwoording, en het vers kwam, dwingend, onweerstaanbaar.

Het was geen lofrede op Hitler, zoals wel eens wordt beweerd: wat ik precies over de Führer dacht heb ik eens, en dan nog wel in die dagen voor een beperkt gehoor van Vlaamse kunstenaars zonder omwegen verklaard.  Velen van hen zijn nog in leven: zij zullen het kunnen beamen hoe ik toen verzekerd heb dat ik hem niet als “onze Führer” zou kunnen erkennen.  Bij dezelfde gelegenheid heb ik, in een discussie met een bekend schilder beklemtoond dat ik mij nooit als een Duitser zou beschouwen.  En dat was, zoals gezegd, in 1940.

De Duitsers, tot wie het vers gericht was, zouden begrijpen waar het om ging toen zij mij beter kenden.  Het werd dat ook geweerd.  Onder de eufemismen en wensdromen door, was de werkelijke gedachtegang niet moeilijk te volgen.

Wij waren overwonnen maar vertrouwden dat Duitsland ons volk-zijn zou eerbiedigen en vrijwaren.  Ik richtte mij tot de bezettende macht in concrete tot het staatshoofd, en er dienden beleefdheden voor de censuur in acht genomen, je kunt je nu eenmaal niet tot een staatshoofd richten zonder zijn titels op te sommen.  Maar daarop volgt, op de man af: denk om mijn volk: de belijdenis van de eigen volkspersoonlijkheid, met de klemtoon op het feit dat wij ons als een volk beschouwden, zoals Duitsland een volk was, en dat wij ons wezen als cultuurvolk wilden geëerbiedigd zien.  “Staande op eigen voet,” zegt het gedicht, en dat was duidelijk genoeg.

De bundel waarin het vers in 1941 werd opgenomen, schiep een passend kader voor die gedachtegang.  Wie gedrukte teksten kan lezen, zal begrijpen dat hier een man uit het eigen volk naar voren geschoven wordt, een volksgenoot die “staat voor ’t volk”.  Ook wordt het beeld van Jakob van Artevelde opgeroepen, daarmede wordt de vrijheidsstrijd uit het verleden in de toekomst geprojecteerd; en onveranderlijk wordt het begrip volk in verband gebracht met het daaraan beantwoordend begrip “staat”, wat ons recht beklemtoont op een eigen politieke structuur.  Sedert de strijd van de IJzerjongens was dat een wachtwoord van de Vlaamse Beweging geweest uitgedrukt in de leuzen: zelfbestuur en Vlaanderen voor de Vlamingen.  Die strijd werd hier voortgezet.

Daar lag nu het gedicht – wat ermee aangevangen?  Ik dacht nog niet aan publiceren, daar stonden namelijk dingen in als “dat uw hartstochtelijke wil doorstond in vuur en bloed” …  Hoe zou zoiets ontvangen worden?  Toen viel een vriend uit de universiteitsjaren bij mij binnen; ik had altijd veel belang aan zijn oordeel gehecht, en nu weer vroeg ik hem wat hij ervan dacht.  Geef het eens mee, zei hij.  Het was toen nog niet tot Gistel doorgedrongen dat hij de man was van de Vlaamse “S(chut) S (charen)”, en ik vertrouwde hem het gedicht toe.  Kort daarop hoorde ik dat hij het in extenso in de SS-Man had laten overdrukken.  Dat stelde mijn vers in een ongewenst daglicht daar het precies geschreven was om ervoor uit te komen dat het Vlaams-nationaal voelende Vlaanderen zich tegen de aanhechting te weer stelde.  De SS beschouwde ik als een typisch Duitse instelling die naar alle waarschijnlijkheid een opslorpingspolitiek zou voeren.  Ik ben de hele oorlog door aan dat beginsel trouw gebleven, met het gevolg dat ik in die kringen als een “separatist” en een “ouderwetse flamingant” aangetekend stond.

Toen waren de fronten niet scherp afgetekend.  Alle vrijheidslievende Vlamingen voelden het aan, al had niemand daaromtrent enige zekerheid, dat wij nu, verbonden met het land van onze oorsprong, hun Franse bruggenhoofd Brussel zouden op-ruimen, en als mondig volk de geschiedenis ingaan.  Het bleek nog niet zo dadelijk, maar wij hadden buiten de waard gerekend, en wij zouden het eerlang ervaren: de Duitsers verstonden onder het begrip Germaans iets anders dan wij.   Het betekende voor hen niets minder dan … Duits.  Dat was vanzelfsprekend voor ons onaanvaardbaar.  De beproefde leus van de activisten in de oorlog van ’14-’18, “onverduitst onverfranst” waren wij, Vlaamse nationalisten, niet vergeten.

Vooralsnog drong zich die leuze niet op.  Europa scheen een historische gebeurtenis te beleven, een “Umwertung aller Werte”, die aan de volksverhuizingen deed denken, en een tijdperk van gerechtigheid zou inluiden.  Het was alsof er een nieuw type van mens in aantocht was, de belichaming van een hooggestemd ideaal van eer en trouw in dienst van het volk, die de arrivist en de sjacheraar van het politieke schaakbord zou wegvegen.  Niet weinig Belgische gezagsdragers hadden in de meidagen het voorbeeld van burgerzin gegeven, door te gaan lopen!

Vlaanderens eisen vielen in goede aarde, althans in den beginne.  Te Brussel werd er in de Trois Suisses (winter 1940-41) over mij en mijn werk voor een nokvolle zaal gesproken.  Daar werden van mijn verzen voorgedragen – “Aan Brussel” wekte een storm van toejuichingen, de zaal dreunde ervan.  De aanwezige Duitsers waren niet minder geestdriftig.  Zij leken voor onze zaak gewonnen.  Vlaanderen mocht hopen, zo meenden wij.

Intussen verbleef ik in Gistel, waar een ernstig probleem zich aan mij opdrong.  Het pensioentje van mijn vader was nog niet “aangepast”; hij had zijn huis in Oostende, door een bom beschadigd, voor een appel en een ei moeten verkopen om te kunnen leven – en ik zat aan hun dis, werkeloos.  Aan de balie was er weinig of geen werk: het vooruitzicht voor smokkelaars e.d. te moeten pleiten was niet bijzonder bemoedigend.

Hoewel ik mij tijdens de mobilisatie als pleiter bij de krijgsgerechten had laten inschrijven, dus met het oog op de voortzetting van mijn praktijk, geraakte ik maar niet aan de balie.  Ik had de behoefte aan een werkkring die mij wat “gaf”.  De maandenlange verstomping van het soldatenleven, en de geboorte van een nieuw tijdperk (zo diende het zich toch aan), had mij tamelijk stuurloos gelaten.  Ik moest mijn bestaan als het ware van de grond af herbouwen, een plaats zoeken en vinden in het nieuwe bestel.

In die gemoedsstemming verraste mij een aanbod van de uitgeverij Steenlandt om een drieledig fotoalbum met commentaar samen te stellen.  “Onze Adelbrieven” – een blik terug op datgene wat Vlaanderen in de wereld had betekend; “Arm Vlaanderen” – het verval van ons volk na 1830; een derde deel zou beklemtonen wat het als zijn rechtmatige toekomst beschouwde.  Het was een taak waarvoor het de moeite waard was zich in te spannen.  De eerste twee delen werden op de markt gebracht en kenden een groot succes.  Het derde bleef bij een opzet, er werd niet eens een titel voor gevonden.  Ik was inmiddels tot de overtuiging gekomen dat Vlaanderen van het IIIde Rijk niets te verwachten had, laat staan een toekomst, tenzij dan als een Duitse gouw.  Hoe ook, in de loop van het proces is gebleken dat ik toen precies het tiende van het honorarium had gekregen dat ik normaal had mogen verwachten!

Met dergelijke “broodwinning” zou ik verder aan moeders dis moeten blijven.  Ik nam dan maar de sprong toen mij een baantje aangeboden werd aan de Zender Brussel, waar heel wat vrienden van de universiteit al werkzaam waren.  Het was geen directiepost,  dat verlangde ik ook niet,  wel een kolfje naar mijn hand: het uitzenden van hoorspelen en lezingen, in verband met de strijd van ons volk.  Officieel heette het referaat “Politiek en Gemeenschap” – wat niet betekende dat ik aan “politiek” moest doen, dat was immers verboden en derhalve uitgesloten  Het Duitse begrip “Politik und Gemeinschaft” diende als cultuurpolitiek begrepen.  Het maandloon bracht mij geen weelde (3750fr.) maar ik was niet langer op mijn ouders aangewezen.  Het bedrag werd na enige tijd ter gelegenheid van een algemene loonsverhoging op 4000 gebracht.  Ik schrijf dit hier neer, omdat winstbejag bezwaarlijk tegen mij kon weerhouden worden – het was mij ook niet om “winst” te doen!

Dat zou ook uit andere omstandigheden blijken.  In 1942 werd mij een bedrag ter hand gesteld (1000RM), geheel onverwacht trouwens; het moest dienen om de kosten te dekken van een studiereis in verband met de techniek van de film.  Ik wachtte op de aangekondigde cursus.  Maar toen andere meer bekende Vlaamse schrijvers die cursus gingen volgen, en ik ongemoeid gelaten werd, ging ik vragen wat dat geld eigenlijk te beduiden had.  Uit de nogal vage verklaringen die ik ten antwoord kreeg, kon ik afleiden dat het om geheime steekpenningen ging.  Ik heb dan ook het bedrag onmiddellijk teruggestort.  (De stroken werden op het proces voorgelegd).

Intussen trachtte ik in mijn referaat, en waar het mogelijk was, ook op andere gebieden, het Vlaamse element uit te bouwen.  Met Wies Moens, die intussen tot directeur van de Nederlandse uitzendingen was benoemd, aan het hoofd, vormden wij een ploeg van radicaal bewuste volkse strijders, die zoveel mogelijk de prioriteit van het eigene diende.

Dat er tersluiks aan sabotage gedaan werd, was vanzelfsprekend.  Er werd geremd waar er kon geremd worden, en zulks door alle geestgenoten.  Sommige richtlijnen werden met een korreltje zout opgevat.  Zo werd bepaald propagandamateriaal tegen het communisme letterlijk uitgezonden: het ging over terechtstellingen waar de mensen enkeldiep in het bloed stonden enz.  Het werd de Duitse leiding te bar: de uitzendingen dienden stopgezet – “das glaubt kein Mensch!”…  Ook tegen de uitzendingen voor de arbeiders werden bezwaren geopperd.  Het was niet te verwonderen: zij bestonden ten langen laatste uit teksten bezorgd door de Unie, kleurloze lezingen waar zeker niemand naar luisterde.  Had het nog zin de lof van de arbeid onder het nieuwe regime te bezingen, als dat regime tot de verplichte tewerkstelling zou overgaan?  Ik begon van de Zender Brussel meer dan genoeg te krijgen.

Uit de mond van een betrouwbaar Duitser, die ons genegen was, had ik vernomen hoe zwaar de Vlaamse jongens het aan het Oostfront te verduren hadden.  Wie als Vlaamsgezind bekend stond kwam er niet zonder kleerscheuren af.  En er deden zich in het “Vlaams Legioen” pijnlijke conflicten voor.  De toestand was eerst tragisch toen een bekende Vlaamse figuur, volksvertegenwoordiger van het Vlaams Nationaal Verbond en bezield jong leider, op een gevaarlijke plaats van het front werd gezet, al had hij een verlofpas op zak …  Het bericht dat Reimond Tollenaere gesneuveld was, en onder dergelijke omstandigheden, wekte grote verslagenheid.

Dat alle propagandamateriaal over het Oostfront voortaan verdonkeremaand werd, kan men allicht gissen.  Er werden ons hopen platen bezorgd, keer voor keer werden zij als “slechte opnamen” afgewezen.  Ik werkte daarin broederlijk samen met de nieuwsberichten.

De meeste in ’t oog springende daad van sabotage werd verricht in verband met een Duits hoorspel over de militaire deugden van een frontsoldaat ’14-’18 met name Adolf Hitler.  De tekst werd mij – ik weet niet meer door wie – begeleid door een paar sarcastische grapjes, in de handen gestopt.  Of ik er niets voor voelde dat spel voor de micro te brengen?  Ik voelde er helemaal niets voor: ons voorwaardelijk vertrouwen van 1940 had de bezetter al te zeer beschaamd: die tijd, zoals in het bekende lied, was “lang voorbij”.  Ik liet het ding een tijdlang in mijn laden liggen, en gaf het dan als onspeelbaar door.  Wat de Duitse leiding daarover dacht weet ik niet, maar het voorval zal wel wat … ontnuchterend hebben gewerkt.

Ook in het dagblad Volk en Staat werd een dergelijke gedragslijn gevolgd.  Wij namen grote vrijheden.  Ik herinner mij een artikel dat ik eens wijdde aan de literaire schoonheid van … de (joodse!) bijbel.  Voor de krijgsraad wekte het enige verbazing – onder de verbaasden diende de steller van het stuk zelf gerekend, daar hij nu eerst besefte hoe onbesuisd dat was.  Het zal zekere Dienststelling wel niet naar de zin geweest zijn!

(nvdr: zie het bewuste artikel onderaan deze pagina)

Na bevrijding zou de verslaggever beweren, dat ik als referent aan de Zender Brussel de Vlaamse uitzendingen slechts aanwendde, om des te beter de Duitse propaganda te doen aanvaarden.  De waarheid is anders.  Wij ruimden een zo groot mogelijke plaats aan het eigene in – om te redden wat wij konden, om het volksbewustzijn bij de massa hoog te houden.

Een paar belevenissen zouden een beslissende wending aan mijn denken geven.  De eerste was de toevallige bejegening bij een gemeenschappelijke bekende, van een man die een tijdlang in Breendonk had gezeten, en nu ontslagen was.  Het beeld dat hij van het kamp ophing was ontstellend.  Dat was nu de keerzijde van de penning.  Het was niet geschikt om ons al wankel geloof in het regime te sterken.

Een tweede wrijvingsvlak was het gevolg van een lezing die ik voor de werkgemeenschap van de Zender had gehouden.  Ik had nooit het activisme van zo dichtbij bekeken, maar nu ik die stof grondig bestudeerde, drong zich onweerstaanbaar de gevolgtrekking aan mij op dat de Vlamingen uiteindelijk door de Duitsers werden bedrogen.  Feiten zijn feiten, en ik heb toen die feiten medegedeeld.  Ik stond  echter niet weinig  vreemd te kijken toen ik een paar dagen later in de laden van mijn bureau naar het handschrift zocht.  Het was spoorloos verdwenen.  Wie had het ontvreemd?  Alles wees erop dat de Duitsers het hadden verdonkeremaand.

De verhoudingen waren hoe langer hoe meer gespannen; en van mijn kant voelde ik er niet veel voor om inschikkelijk te zijn.  Toen de Duitse leiding van de Zender aan alle medewerkers van de Zender het bevel gaf zich aan een doktersonderzoek te onderwerpen, achtte ik dat een inbreuk op mijn persoonlijke vrijheid, en weigerde.  Het gevolg was: een scherpe nota, bedreigingen.  De toon van die papiertjes werkt de verstandhouding niet in de hand.  Er was al genoeg om ons te ontnuchteren.  Van het beeld dat wij ons van de bezettende macht gemaakt hadden, was niet veel meer overgebleven.  Wansmakelijke bijzonderheden mogen hier achterwege blijven – onder onberispelijke parade-uniformen ging heel vaak verval en minderwaardigheid schuil.

Wij hadden ook de tijd gehad om ons aan de hand van de bezettingsmachten een beeld te vormen van de nieuwe staatsorde die zich met zoveel grootspraak had aangekondigd.  Zeker, er waren geen partijtwisten in dit bestel – maar in de plaats van de partijen waren de Dienststellen getreden en deze voerden onder elkander een nauwelijks verkapte strijd.  Dat de bonzen van het IIIde Rijk elkaar zoveel mogelijk roet in het eten gooiden, was bekend.  De huichelachtige staatsbegrafenissen voor figuren die men op een of andere wijze uit de weg had geruimd, misleidden niemand  Er lekten daarbij allerlei geruchten uit over de manier waarop een autoritair staatsbestel de “nieuwe orde” handhaafde: hoe politieke tegenstanders liefst met  de bijl  werden onthoofd  (Niekisch);  hoe  men  Furtwängler  in een cel had opgesloten waar een revolver op tafel lag (meedoen of zelfmoord plegen …) en een eindeloze reeks baldadigheden in die aard.  Het was een angstaanjagende heruitgave van het Kabinet van Dr. Caligari – maar nu gold het geen verbeelding maar ontstellende werkelijkheid.

Van de gaskamers hoorde ik het eerste woord in Sint-Kruis – maar de berichten die ons bereikten over het wegvoeren van joden, waren ontstellend genoeg.

Ik herinner mij heel duidelijk de eerste keer dat ik een jood met de davidster te zien kreeg: het was op de Meir in Antwerpen.  De ster verraste mij en ik keek de man verbaasd aan: het was een rijzige, reeds ouder wordende figuur, lange witte haren en statige stap.  Hij moet mijn verbazing bemerkt hebben, want in zijn ogen lag een onuitgesproken klacht.  En het was alsof alle begrenzingen tussen ons wegvielen; ik stond tegenover hem als mens tegenover mens, en voelde hoe ik tegen dat gezicht in opstand kwam.  Hij ging zijns weegs, ik de mijne, maar de blik van die man, die ik niet kende, en nooit meer terug gezien heb, bleef mij bij, en is mij altijd bijgebleven.

Naarmate mij dat alles bekend werd, groeide ook mijn weerzin om met een dergelijk regime mede te werken.  Te meer daar mijn referaat steeds verder werd uitgebreid.  Het leek op de duur een vergaarbak van allerlei propagandistisch materiaal dat bij mij tegen wil en dank op mijn tafel geworpen werd, en dat onder mijn naam doorging: lezingen en uitzendingen van uiteenlopende aard door anderen georganiseerd, waarvan de verantwoordelijkheid op mij werd afgewenteld.

Als de Nazi’s gehoopt hadden in mij een gewillig werktuig te vinden, dan hadden zij zich misrekend.  Het kwam nog niet tot een open breuk, maar dat zij mij doorhadden zou eerlang blijken.  Er werd namelijk een SS-man benoemd, die geleidelijk mijn taak begon over te nemen, en het meer naar hun zin maakte.  Dat ik inwendig al met de collaboratie gebroken had zou niet lang meer een geheim blijven – als het dat nog was.

Gelijklopend met deze evolutie, was onder de drang van de omstandigheden een toenadering in een andere richting een feit geworden.  In die jaren ontmoette ik namelijk meer dan één persoonlijkheid uit de Waalse cultuurwereld bij wie een zelfde gedachtegang merkbaar was: zij evenmin voelden ervoor om opgeslorpt te worden en Duitse staatsburgers te worden.  Verbazend was het om vast te stellen hoe vlot het gesprek verliep als eenmaal de honderd jaar oude wrijvingsvlakken waren opgeheven.  Dat baande als vanzelf de weg tot een verstandhouding in de bezinning.

Over dat wat ons scheidde heen, ontdekten wij ook wat ons bond; en dat opende heel wat vergezichten.

Hoe dan ook, in de leidende kringen van het Vlaams Nationaal Verbond was een uitgesproken koerswijziging inzake de houding tegenover de staat waar te nemen.  De oorlog en de onvermijdelijke gevolgtrekkingen die uit de machtsovername voortvloeiden, hadden dat wellicht in de hand gewerkt.  De leider zelf Mr. H.Elias, zou het in niet te miskennen duidelijkheid voor zijn rechters verklaren: dat de staat “ons volksbestaan kon helpen stutten en beschermen”.

Daarmee was het V.N.V. een staatse koers ingeslagen die het nationale uitdrukkelijk beklemtoonde, dit in tegenstelling tot de organisaties (De Vlag en SS) die de integrale gelijkschakeling in het Rijk nastreefden.  Het Dietse ideaal konden wij, Vlaamse Nationalisten van de oude eed niet prijsgeven.  Dat het meteen als een schild tegen de verduitsing opgeworpen werd, was voor de bezetter duidelijk geworden.  De atmosfeer werd hoe langer hoe slechter: van vriendschappelijke betrekking was geen sprake meer.  Dat gold voor mij, dat gold voor mijn medestanders aan de Zender.  Moens zelf nam nooit een bladje voor de mond.

Ook buiten de Zender, als bij voorbeeld Duitse letterkundigen of journalisten op bezoek kwamen om Vlaanderen “te leren kennen”, werd er soms harde taal gesproken, en dat was precies het tegendeel van wat de Propaganda Abteilung verwachtte.  Het liep wel eens op pijnlijke woordenwisselingen uit.  Toen ik, na een nogal hoogoplopende discussie met een  Sonderführer onomwonden met Feldgericht werd bedreigd  –  dat was in de loop van ’43  –  was dat de logische reactie op mijn houding.

Zoals steeds was de kern van de betwisting dat wij voor Vlaanderen het recht opeisten in de toekomst met Nederland vereend te worden, zodat de oude Nederlanden werden hersteld.  De Duitse directeur van de Nederlandstalige uitzendingen oordeelde dat “het katholieke Vlaanderen” en “het protestantse Holland” niet bij elkaar hoorden.  Als er hem op gewezen werd dat hij van de toestanden niet veel afwist, barstte de bom.

Het “Diets” ideaal was nooit in goede aarde gevallen.  Zelfs het woord Diets was officieel gebannen.  Het betekende trouwens eerder “Nederduits”: wat zeker niet strookte met de inhoud in Vlaanderen aan het begrip gegeven.  Ikzelf en vele andere konden ons bij een dergelijke voorstelling niet neerleggen, en lieten niet af te schrijven en te spreken zoals wij het gewoon waren.  Ik gebruikte het woord overal waar ik kon, tot groot ongenoegen van de P.A.B. waar ik een paar keer werd ontboden om terechtgewezen te worden.  De Nazi’s verstonden het helemaal anders.  Brussel, zo beklemtoonden zij zou ‘intensiv germanisiert’ worden.  Zulks betekende niet dat het zou vernederlandst worden, maar wel verduitst: er zou een Duitse universiteit komen enz.  Dat was alles wat zij over de toekomst loslieten, en dat beloofde niet veel.  Maar de Duitse lessen werden al druk door de Brusselaars gevolgd …

Bij mij ging de evolutie in tegenovergestelde richting.  Mijn verzenbundel “Hansa”, verschenen in 1943, was daarvan het ondubbelzinnig bewijs.  De titel zinspeelde op de Brugse  of  Londense  Hansa, die, twee eeuwen ouder dan de Duitse, op de voorgrond geschoven werd met een bedoeling die voor de ingewijde lezer niet moeilijk te achterhalen was.  Het gold in zijn geheel een belijdenis van ons eerstgeboorterecht.  Nergens had ik tot nog toe in dergelijke mate op onze Dietse verbondenheid gewezen; zelfs een zinspeling op mogelijk tegenkanting was uit de tekst op te maken.  Doelend op de “leeuw” als heraldisch symbool van de meeste Nederlandse gouwen, wordt daar o.m. gezegd: “gij zinbeeld van ’t adellijk Nederland, Houd in de storm hoogmoedig stand.”  In een vers als Het Heilig Rijk werd nog eens verklaard hoe wij het verstonden: Europa één, al goed en wel, maar dan onder uitdrukkelijk voorbehoud dat ons volk-zijn zou worden erkend.  Het gedicht “Na een vertoning van Egmont” begroet Goethe als de Duitser “die ’t Dietse volk boven de tijd verheft.”  Nadrukkelijker wordt een blik in de toekomst geworpen in “De Gouden Eeuw” terwijl “Gezegend volk” onomwonden spreekt van het “weerzien”.

“Gezegend volk, met grenspalen doorsneden …
verbreek de grens die broedervolken scheidt.
Eens zal de broeder tot de broerde keeren …
één in de omarming van het weerzien staan.”

Het ging regelrecht tegen de verordeningen in.  Het woord Diets alleen was een uiting van verzet; maar het verwoordde wat de Vlaamse Nationalisten dachten en voelden: het was een getuigenis van trouw aan het eigen wezen.  Had ik mij al die jaren nogal onafhankelijk gedragen, dit was agressief optreden.  Het boek had het toestemmingsnummer gekregen, maar het zat hier onder stoelen of banken dat deze poëzie averechtse propaganda was.  De zaken zouden dan ook toespitsen.

Onverwacht werd ik door een officier die voor Vlamingenvriend doorging, op het avondmaal uitgenodigd.  Dat was niet gebruikelijk, zelf enigszins bevreemdend: maar daar de uitnodiging van hèm kwam, ging ik erop in.  Ik was evenwel niet de enige gast: daar zaten twee andere genodigden aan, burgers, die niet bijzonder vriendelijk leken.  Het gesprek verliep niet al te vlot, al werden er geen netelige kwesties aangeraakt; maar tegen het einde van het maal brachten zij een voor mij onverteerbaar gerecht op tafel: het vraagstuk Brussel.  De heren in burger beklemtoonden eens te meer dat onze hoofdstad “intensiv” zou gegermaniseerd worden, er moest een Duitse universiteit komen enz …  ik had dat al meer gehoord.  Alle vormelijke beleefdheid ten spijt verloor ik hier mijn geduld, en verklaarde dat ik er niet zo over dacht, en dat wij ons de toekomst van Vlaanderen anders voorstelden.  Hoogrood bezagen de heren in burger elkander, en dat was zeker niet het gevolg van het oorlogsmaal.

Het afscheid was nogal kortaf, ik trachtte niet eens de schijn te redden: ik verdween in grote haast, opgelucht omdat ik van de alles behalve gezellige avond af was.  Maar het bleef daar niet bij.

Toen ik kort nadien dezelfde professor ontmoette, liet hij zich ontvallen: “Sie werden beobachtet”… Ik  keek hem vragend aan: “Wie so, beobachtet?”  Met een strakke blik die duidelijker sprak dan woorden herhaalde hij: “Sie werden beobachtet” …  De twee heren tegenover wie ik mij nogal onbevangen had uitgelaten waren leden van de Sicherheitsdienst: de hele avond was dus een valstrik geweest.  “Wij”, zo oordeelde de Vlamingenvriend, voelen vanzelfsprekend meer voor diè Vlamingen, die ons hun land op een gouden schotel komen aanbieden.”

Ik hoorde niet tot die Vlamingen die hun land op een gouden schotel kwamen aanbieden.  Dat wist de bezetter dus.  Ik voelde het aan de plagerijen waarvan ik het voorwerp was.  Bovendien trad de censuur strenger op, niet zonder reden, dat moet ik erbij voegen.  Wat mij bewoog om het gedicht “Volkenstaat” in een uitzending te willen binnensmokkelen kan ik mij nu moeilijk voorstellen, het stuk had maar weinig meer, om niet te zeggen niets van een “nieuwe ordegedicht”.  Het werd mij in een dienstnota duidelijk gemaakt dat mijn begrippen over volk en staat te verward waren: het was inderdaad niet juist dat “volk” en “staat” noodzakelijkerwijze moeten samenvallen, “denn Völker dehnen sich aus im Laufe der Geschichte” …  Die zin is mij bijgebleven, omdat het precies ging tegen die “Ausdehnung”.  Het vers werd dan ook afgewezen.  Ik laat hier bij de tekst volgen, het gedicht werd nog nergens gebundeld, omdat ik nu in die trant niet meer schrijf, maar het is kenschetsend voor mijn verhouding tot de bezetter.

Een volk wil een staat en volks beleid,
een volk is een grens in eeuwigheid.
Volk, gij zijt volk, één wezen, één taal,
omgord, eeuw na eeuw, met grenzen van staal;
klein naar den grond, in deugden groot,
wordt gij bemind tot in den dood.
Verleden is toekomst, weet wie gij zijt,
bevrijd wordt wie zichzelf bevrijdt;
red voor de tijd uw tijdlooze faam,
roep tot de volkeren koen uw naam.
Steek de bazuin voor den uitersten slag,
werf om de macht en gij wint gezag.
Regeer, gebied, versmaad wie smaadt:
word tot volk en gij wordt tot staat.

Dat de Zender Brussel zo’n taal niet in de ether kon uitzenden was nogal begrijpelijk.  Het was noch min noch meer aanspraak spraken op politieke zelfstandigheid!  “Regeer, gebied …”  Het liet aan duidelijkheid niets te wensen over …

Een lied met dezelfde grondgedachte maar minder stekelig uitgedrukt raakte wel in de ether: “Mijn volk wordt groot”.  Herhaaldelijk hebben wij de bewogen compositie van Gaston Feremans met groot koor, koperensemble, orgel en klokkenspel uit Studio 4 uitgezonden.  Ook dat was de opgetogen belijdenis van ons uitdrukkelijk vertrouwen in de zegerijke uitkomst van onze volksstrijd, en zulks in weerwil van de bezetter.  De fronten tekenden zich duidelijk af: de mannen met … de gouden schotel, en de anderen, die een tijdlang hadden gehoopt, maar stuk voor stuk die hoop zagen vervliegen.

Dat het een ijdel hoop was, bleek ik 1944, toen Himmler de kaart op tafel gooide, en zonder meer verklaarde dat hij ons als Duitsers beschouwde.  Ons Nederlands was hem niets meer dan een dialect van het Nederduits; de officiële taal in Vlaanderen zou geen andere zijn dan de taal van het Rijk, het Duits.  Dat vernam ik in 1944.  Het liep dus op volkomen inlijving uit.

Wij hadden dat vroeger moeten weten, laten wij zeggen vier jaar vroeger.  De volksgezinde Vlaamse Nationalisten, ikzelf zeker, hadden de Duitse lokvogel laten fluiten.

Ik had niet tot in ’44 gewacht om mijn houding te bepalen.  Ik, saam met veel andere Dietse strijders, had er al lang genoeg van.  Een zaak dienen waarin je niet meer gelooft – dat ging niet.  In ’43 lag ik met de bezetter reddeloos overhoop en ik besloot er de brui aan te geven.  Toen zich in de loop van dat jaar de schadelijke gevolgen van de  ondervoeding  lieten gelden,  en de dokter  mij een  verblijf op het  land voorschreef, maakte ik van de gelegenheid gebruik om de bruggen op te blazen.  Ik diende mijn ontslag in en bracht hiervan het V.N.V. en de P.A.B. op de hoogte.  De Duitse directeur was woedend.  Het (zoveelste) dienstbevel die hij mij liet geworden was voor mijn rechters een heel nuttig argument ter ontlasting.

Het was een hele opluchting naar Gistel te kunnen terugkeren waar ik in de liefderijke sfeer van de huiskring kon herademen.  Na maanden van hoogspanning kon ik mij eindelijk terdege ontspannen.  Aan de Zender had ik geleefd in de greep van een macht die mij niet met rust liet, die zich tegen wil en dank, van mij meester had gemaakt, en mij als een vlam verteerde.  Nu zat ik hier, vermoeid en bevrijd, en overschouwde die tijd als van op afstand.  Ik dacht aan het schrijven van Volk en Staat dat mij zowat drie jaar geleden gevraagd had de voetsporen van René Declercq te drukken.  Het was anders verlopen dan men toen kon voorzien.  Langs de weg van een immer wranger wordende opstandigheid, was het tot een innerlijke vervreemding gekomen en aldus tot de uiteindelijke breuk.  Het was wezenlijk een strijd geworden waarvan de inzet was: de hereniging van de Nederlanden.  En het was een verloren strijd.  Het was een onbegonnen taak geweest te gaan brullen in het hol van de leeuw, al deed je het ook in naam van zijn Vlaamse rasgenoot …

Ik maak mij geen begoochelingen over de invloed van een vers.  Maar ik heb de indruk dat de verzen in “Hansa” gebundeld geen grote werfkracht gehad hebben voor de politiek door de Nazi’s gevoerd, wel integendeel.  Dat de zegslieden van de SS zich zo verachtelijk over het begrip “Dietsland” uitlieten, en het voor Engelse propaganda  versleten,  was  veelbetekenend.   Het deed nogal tragikomisch aan,  te bedenken dat ik daar in Brussel weer als een verdachte behandeld was geweest, evenals een paar jaar vroeger in Gent.  En van de uitkomst van de oorlog zou het afhangen hoe ik eerlang zou worden bejegend – vermoedelijk weer als … een verdachte.  Vreemd lot van de strijder – een bedenking die ik hier geef voor allen die door de lust bekropen worden de leus “Vlaanderen eerst” metterdaad te beleven.

Eén verworvenheid bracht ik naar Gistel mee: het episch gedicht “Ask en Embla”.  Het vormde in mijn werk de idyllische tegenhanger van al dat strijdgewoel.  Verschenen in 1942 bleef het vierentwintig jaar onopgemerkt, tot een medewerker van de B.R.T. voor een paar uittreksels plaats inruimde in Anthologie.  Hij rekende het tot mijn beste werk.  Hij zei onder meer: “Merkwaardig is mijns inziens de inhoud van de woorden die de dichter laat gesproken worden tussen het eerste mensen-paar: “Ik besta.  Gij bestaat”: de bevestiging van de existentiële bevinding de mooiste hymne aan het zijn, aan het leven …”

Nog een ander handschrift bracht ik mee: het toneelspel “Magellaan”.  Hoewel ik in de stad woonde, liet de zee mij niet los – nu minder dan ooit.  Ik had eens gepoogd door de prikkeldraad versperringen heen, het water te bereiken: maar daar stond ik plots voor een gewapende schildwacht.  “Wenn Sie noch ein’ Schritt weiter gehen muss ich Sie erschiessen!” riep hij.  Dan heb ik mij maar zonder te protesteren teruggetrokken – voor een dichter van de zee werd blijkbaar geen uitzondering gemaakt.  Maar ik heb dan toch de zee gezien, en wel ter gelegenheid van een wereldreis!  Magellaan, de koppige dwerg door de dwanggedachte bezeten dat de wereld te omzeilen was, fascineerde mij al jaren.  In zijn omgeving had ik daarbij een figuur ontdekt  die  mij  bijzonder  boeide,  een koopman uit de Nederlanden met name Van Haeren, het type van een Renaissanceman die verbeelding paart aan nuchtere handelszin, en de ontdekker praktisch op weg helpt.  Op de achtergrond was een jonge Gentenaar te herkennen, hij die later de keizerskroon zal verwerven, maar toen nog Koning van Karel van Spanje was.  Dat alles was genoeg om mij aan het dromen te brengen.  Na mijn vroegere spelen, stukken met historisch-nationale inslag, was dit een verruiming, een verademing, het opende voor mijn literair werk nieuwe vergezichten, en in die grauwe oorlogsjaren was het schrijven van dit spel van de zee een zeldzame vreugde.

Ik bood het stuk aan Joris Diels, directeur van de K.N.S. aan.  Het beviel hem en hij liet mij weten dat hij het in de loop van het toneelseizoen ’44-’45 op het programma van de Schouwburg zou plaatsen.  Maar in dàt seizoen speelde zich een ànder drama af.

Gistel riep een nieuw geluid in mij op.  Ons huisje stond buiten het dorp, en ik leefde dag aan dag het leven van de boeren mee.  Mijn zwerftochten werden wel eens door laag vliegende jagers gestoord, maar ik zou in de volgende jaren op die tijd terugblikken als op de schoonste tijd van de bewogen oorlogsjaren.  Daar ontstond het groot landelijk gedicht “De Klokhofstee” dat onuitgegeven bleef.  Het was een terugkeer tot de elementaire machten van de natuur: aarde en zee, en de ontmoeting van beide, uitgebeeld in de liefde van de jonge minnaars Noel en Aleidis.  Een “happy ending” heeft het verhaal niet – kon daarvan in dat tijdsgericht wel sprake zijn?  Als de jonge zeeman in een storm op zee vergaat, vlucht Aleidis, onweer-staanbaar door het water aangetrokken, naar het zeestrand, waar zij door de opkomende vloed verrast wordt: de haast onontkoombare vervulling van een volkomen liefde.

Ik werkte zonder overhaasting, ik wou namelijk dat het gedicht de toon van de pastorale zou behouden en toch niet archaïsch zou aandoen; en vaag stond mij voor de geest wáár het werk zou worden voltooid.  Dat voorgevoel, zoals ik later vaststelde, werd uitgedrukt in enkele balladen, die ik tussendoor schreef.  In “De Schaatsenrijder”, bijvoorbeeld, rijdt een geheimzinnige gestalte voorop, die altijd maar sneller vooruitkomt.  De schaatser, door een geheimzinnige kracht aangetrokken, schiet hem na, en komt uiteindelijk in een wak terecht.  In “De Jutter” wordt de visser getroffen door de vloek van de meermin die hij, trots haar vermaning, in zijn net had bovengehaald en … gekust.  Nu doolt hij als een verwezene langs het strand, uitkomstloos bezeten door zijn droom.  Een andere ballade “De Wolsungen” verhaalt hoe de jonge Sigurd aan zijn zwaard komt, maar zijn daad is de aanleiding tot broedertwist en vete.  Merkwaardig is wel dat ik mij toen van de diepere zin van deze verzen niet bewust was – eerst in de jongste jaren ben ik ze gaan begrijpen.

Ik had mij, zo dacht ik, voorgoed teruggetrokken.  Maar het blad Volk en Staat, waar ik al een paar jaar vroeger ontslag genomen had, drong aan opdat ik opnieuw een paar artikels per maand zou schrijven.  Financieel was dat een uitkomst, maar als ik meewerkte zou het zijn in een geest van oppositie.  Dit werd door de censuur zo goed begrepen dat eens een hele oplage van het blad in beslag genomen wegens een artikel van mijn hand!

Het werd echter hoe langer hoe moeilijker in Antwerpen te geraken.  De reis duurde haast een hele dag.  Niet zelden werd de trein door jagers overvlogen en zelfs beschoten.  De man van mijn nicht liet aldus op een gewoon buurttrammetje het leven – neergekogeld uit de lucht.

Zelf zou ik in die dagen dichter bij de dood komen dan tijdens mijn solatendienst in de meidagen van veertig.  Ik zat mij in het portaal van ons huisje te zonnen: het was een heerlijke middag, en op de akker aan de overzijde van de weg was een boer aan het ploegen.  Half soezend volgde ik de ritmische stap van het paard, toen ik het wel-bekende geluid van fluitende kogels hoorde, die met een korte smak naast en rond mij schenen in te slaan.  Ik zocht dekking in de gang, maar alles bleef stil, er gebeurde niets.  Toen ging ik even buiten kijken.  Vlak naast de plaats waar ik in een strandstoel gezeten had, zat een kogel in het hout van de deur, ik vond er nog ver-scheidene in de bakstenen gevel van het huis.  Opnieuw hoorde ik nu het schrille ping van een kogel, maar nu meer naar rechts.

Had iemand het op mijn leven gemunt?  Het was niet denkbeeldig – de uitgever van mijn eerste verzenbundel Zeeland, in 1934, had men bij klaarlichte dag op straat neergekogeld.  Het scheen dat Radio-London de mensen daartoe aanzette.

Mijn vader was op verkenning uitgegaan.  Verderop vond hij een groepje mannen, tewerkgestelden, die een of ander karweitje opknapten onder hoede van een Duits soldaat, met de mitraillette gewapend.  Om met hem een loopje te nemen, hadden ze hem gevraagd of dat ding schieten kon?  Hij had het maar dadelijk bewezen door een lader in een boomstronk af te schieten.  De kogels waren afgeschampt en ik … had bijna de volle laag gekregen.

Toen de jongen, een niet te snuggere Pool, besefte wat er voorgevallen was, kwam hij mij schier huilend smeken niets tegen zijn oversten te zeggen: hij zou streng gestraft worden …

Ik liet de zaak maar zo, er was ten slotte niets gebeurd.  Maar het geval bracht mij aan ’t nadenken: zo smal was de grens tussen leven en dood.  Was dat ene loden balletje enkele centimeters meer naar links gevlogen …

Over het land hing nu al de vochtige lucht van de nazomer.  Door mijn venster, die maar met een kier meer openstond, hoorde ik de zwaarmoedige stapliederen die de Russische hulptroepen zongen als zij op oefening uittrokken.

Altijd weer verwachtte men de terugtocht van de geweldige legers die op het westerfront hadden gestreden.  In de plaats daarvan begonnen de Duitsers boerenpaarden op te eisen.  En dan ving de terugtocht aan: het was een armzalige stoet van huifkarren door lome boerenpaarden getrokken, die traag, traag de weg naar Brugge insloeg.  Quantum mutatus ab illo … (nvdr: “hoe zeer veranderd sinds vroeger”, uit Vergilius, Aeneïs, II, 274)  Er werd niet meer gezongen “nach Engeland”: het was de ineenstorting.

Daarmee was ook ons lot bezegeld.  Wat stond er mij te doen?  Vluchten met de vluchtende Nazi’s?  Ik had van dat regime meer dan genoeg, en vluchten was het bewijs van een slecht geweten.  Ik besloot te blijven, overtuigd als ik was dat er positieve elementen in mijn dossier voor mij zouden getuigen.  Ik vertrouwde dat het regime dat de dictatuur had neergeslagen, ànders dan een dictatuur zou optreden, en ik verwachtte een serene berechting.

Ik begon dan maar een koffertje met het hoogstnodige klaar te maken.  Ik voegde er enkele deeltjes van Shakespeare in de Tauchnitz-uitgave bij, en wachtte de gebeurtenissen af.  Wat het voor mijn goede ouders zou betekenen hun zoon als een misdadiger te zien aanhouden, dat was wel mijn grootste kwelling.


Het artikel over de bijbel in ‘Volk en Staat’ waar Nand het over heeft (27 mei 1942)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *