Celjaren: Aantekeningen in de marge – gevoelens

“Het is glad hetzelfde of je een mens vermoordt of zijn ziel, zijn menselijk waardigheidsgevoel. / Carl AszlanyiDe 7 oorvegen(Poëtisch Celdagboek p. 192)

Nooit zal Nand rechtstreeks over zijn gevoelens schrijven tijdens zijn jaren in de gevangenis. Er is geen “dagboek” waarin de dagelijkse emoties beschreven worden, iets wat Sim bv wel nalaat. In het geval van Nand zijn de aantekeningen “in de marge” naast de gedichten en teksten de enige uitingen van zijn innerlijke gevoelswereld op dat moment. Het is één van de kenmerken van zijn karakter: de enige manier om zichzelf te “openen” is via zijn kunst. Dat is ook één van de redenen waarom hij 20 jaar later zijn memoires schrijft, om inzicht te geven over de gevoelens die aanzet waren om een bepaald gedicht, tekst, tekening of schilderij te creëren op een welbepaald moment.

Voorbeelden:

Gevangenis Begijnenstraat Antwerpen

Bij het gedicht  “Allerzielen”: “1.11.46. Cel 231. Onder de wandeling+/- 15 uur. Terwijl de Allerzielen klokken luidden”:

Interneringscentrum Merksplas:

Bij het gedicht “Fata Morgana”, 13 november 1948: “nog altijd geen vuur / kachel geen kolen! Roet! / Schouwvegen ! / Kouw! /”.
Opmerkelijk: onder dit gedicht schrijft Nand ” ‘n Paar dagen hierna kwam een brief van haar!”. Deze brief nog niet gevonden in zijn archief (mocht die nog bestaan), over de mysterieuze “haar” zie de pagina “1936-2020 Een anekdote“.

 

Dit gedicht kwam terecht in de bundel “De Gouden Helm”, uitgegeven in 1951, die enkel celgedichten bevat:

enkele dagen later:

“15.11.48 nog geen vuur! Kauwennest in de schouw. Hopen vuil. alles zwart”

Voorbeeld bij het gedicht “Tibetaans Masker” (oorspronkelijk stond er ‘Tibetaans Mombakkes’): “Kerstdag 1948 / Op gedragen aan de minister van Justitie! / Naar aanleiding van het verbod op vrijlating! / Onmensen! / :

Dit gedicht is later in geen enkele bundel opgenomen, niet te verwonderen, het is atypisch en waarschijnlijk ingegeven door de emotie van het moment. Hieronder de uitgetikte versie, maar hier en daar is het gokken naar wat er juist staat:

TIBETAANS MASKER

Het oog is half geloken
of ’t loom naar binnen ziet ,
naar ’t ongepeild gebied
voor zon en maan verdoken.

De mond grimt schuw, de tanden
glinsteren als bedeesd ,
zij zijn als bij het beest
scherp en met schuine randen.

Met geel verlepte lieren
glim ’t aanschijn zonder nek ,
de neus ontspringt tot bek
gesnaveld als bij dieren.

Ik treed stil voorbij, uit vreze
dat ’t smeulend ding ontstelt ,
(..?..) in geil geweld
staat in ’t voor te lezen…

(doorkruiste strofe)

(geschrapte strofe):

(Ik zie bleke ogen puilen
ai!. of ik slaap of waak ,
in bloed-bedwelmd vermaak
kwijlende tanden huilen)

“In de duisternis – laatste avond in ‘t rommelkot. Mag geen licht meer maken (omdat straatkant)”

Een aantekening die veel vertelt over hoe Nand zich optrekt aan de aantrekkingskracht van de vrije ruimte buiten en dat gevoel gebruikt om een gedicht te schrijven:

“26.11.48. Verhuisd naar dakkamer. Vrieslucht. Heerlijke sterrenlucht. Wederzien!”

In zijn memoires schrijft hij daarover het volgende:

“Maar precies in die donkere dagen beleefde ik een moment dat ik tot de zeldzaamste in mijn leven reken.  Na een afstompend lange dag in het auditoraat werden wij in de “abdij” ontscheept.  Op het binnenplein was het al avond, maar hoog boven ons hoofd, vierkantig door de zwarte daken van het gebouw afgetekend, straalde een sterrenhemel zoals ik er nooit een gezien had.  De hemel was niet zwart, maar violet-blauw.  De sterrenbeelden schitterden met een luister en een kracht dat hun licht op ons afstraalde.  Het was een ontzagwekkend gezicht.  Wat had ons lijden, onze hoop te betekenen onder de afglans van de grote onverschillige eeuwigheid?  In deze dagen van verguizing vooral, nu wij hier als uitgestotenen samengedreven waren, Vlaamse onaanraakbaren voor wie niemand nog een vinger uitstak – en wie niets anders te wachten stond dan jaren lijden?

Als verpletterd nam ik mijn plaats aan de tafel in.  “Zwaaigen!”.  Ik was thuis.  Maar de aanblik van die sterrenhemel had mij over alle leed heen weer in voeling gebracht met een wereld die boven kwellingen, auditeurs, krijgsraden en tutti quanti uitrees.  Ik was zeer jong, een student, en uit de verten van die argeloze jeugdjaren hoorde ik een stem, de opgetogen kreet van Ernest Psichari (1883-1914): “Qu’il est beau le ciel, vu du rivage de la terre.  J’ai la permission formidable d’être un homme!”  Het deed goed die stem te horen.


nvdr.: citaat van Ernest Psichari uit “Le voyage du centurion“, hoofdstuk 8,I:

Un nouveau soir est venu. On a marché tout le jour, et voici une plaine blanche, poudrée de clartés, et nul ne sait son nom. Il y a des dunes faites d’un sable si léger, que nulle herbe n’a pu s’y fixer. Le monde est dans l’attente de la nuit. Le soleil lui-même s’est tu. Et plus grand, plus lourd encore est le silence de la fatigue humaine. Maxence veille, étant celui qui est toujours debout, et que toujours l’on voit dressé comme un pilier puissant au-dessus de la terre. Alors l’immense action de grâces s’échappe de sa poitrine :
« Je suis content, ô terre, de me retrouver parmi toi. Qu’il est beau de baigner dans la vie, et d’être parmi elle, comme la barque, sur un fleuve débordé, lutte contre le courant, et chante ! Qu’il est beau, le ciel, vu du rivage de la terre ! Ô grâce mystérieuse de la vie, je te bénis ; ô source profonde, ô principe essentiel, je te loue, je t’exalte et je te loue ! Je suis, je respire profondément tout ce sol, j’ai ma place sous le soleil ! Ô miracle ! J’ai la permission formidable d’être un homme ! »


Meer dan één jaar was ik opgesloten.  Tot dusver hadden wij van de mens niet veel goeds ervaren.  Maar de mens, dat was toch iets anders dan een on-menselijke repressie, dan gevangenissen en vuurpelotons, dan bloed en tranen.  Dàt was één zijde, de minst verkwikkelijke, het had meer van de wolf dan van de mens; aldùs mens te zijn was wel geen groot voorrecht.  Werkelijk mèns zijn dat was naar de sterren op te zien, en met dat licht bestraald, tot de evenmens te gaan in goedheid en schoonheid.  Zo te leven, was in mijn studententijd mijn diepste verlangen geweest, dit verlangen zou weldra uitgroeien tot het grote gedicht Rama Yantra, nu gebundeld in “De Gouden Helm”.

Opmerking: Nand schrijft hier over het tijdstip van deze ervaring: ” Na een afstompend lange dag in het auditoraat werden wij in de “abdij” ontscheept.” Met ‘abdij’ wordt hier het interneringscentrum van Hemiksem bedoeld, vroeger een abdij. Nand verbleef daar een maand, van 24 oktober tot  21 november 1945 (lees zijn volledige beschrijving over dat verblijf in die “abdij” in dit hoofdstuk).
In rood potlood staat echter naast het gedicht: “26.11.48”. Heeft hij het over een gelijkaardige ervaring? Of vergist hij zich in zijn memoires, 20 jaar later geschreven? Misschien is deze opmerking later bijgeschreven?


De bundel met het gedicht verscheen in 1951, net zoals in “Het Eiland Antilia” bevatte deze bundel enkel poëzie geschreven tijdens de gevangenschap. De ervaring was zo overweldigend dat Nand zich vereenzelvigt met de Indische heerser Yai Singh (zie infra), bouwer van nieuwe steden (Jaipur), observatoria (o.a. ‘Rama Yantra’) en astronoom:

Aanvang:

Maharadjah ben ik, Yai Singh bij name, 
steden bouw ik die de roep beamen 
van mijn gedachte.

Nand verwijst hier naar Jai Singh II (3 November 1688 – 21 September 1743).
He was the Hindu Rajput ruler of the kingdom of Amber, he later founded the fortified city of Jaipur and made it his capital. He was born at Amber, the capital of the Kachwahas…  [he] had a great interest in mathematics, architecture and astronomy. (…) Jai Singh [thought] that the nation needed to be educated on the subject of astronomy. It is surprising that in the midst of local wars, foreign invasions, and consequent turmoil, Sawai Jai Singh found time and energy to build astronomical observatories. (…) The observational techniques and instruments used in his observatories were also superior to those used by the European Jesuit astronomers he invited to his observatories. Termed as the Jantar Mantar they consisted of the Ram Yantra (a cylindrical building with an open top and a pillar in its center), the Jai Prakash (a concave hemisphere), the Samrat Yantra (a huge equinoctial dial), the Digamsha Yantra (a pillar surrounded by two circular walls), and the Narivalaya Yantra (a cylindrical dial). (…) The Rama Yantra can be used to measure the altitude and azimuth of celestial objects.
Jai Singh’s greatest achievement was the construction of Jaipur city (known originally as Jainagara (in Sanskrit, as the ‘city of victory’ and later as the ‘pink city’ by the British by the early 20th century), the planned city, later became the capital as the Indian state of Rajasthan.”

Voor de geschiedenis van Jaipur zie: “History of Jaipur” en “Jaipur

Videoweergave Rama Yantra observatorium:

Uitgebreide info over de betekenis van Jai Singh en zijn observatoria evenals de werking ervan zie: Jantamartar en Selection of 3D Models

3D Model Rama Yantra:

 

Notities over Jai Singh en onderaan de eerste versregels:

“Maharadjah Jai Singh. 1709. Deed de Jantar Mantar bouwen – soort observatorium. Had de stad Jaipur gesticht: heerste over den staat die thans dezen naam draagt. Zijn observatorium bevatte alles wat de oude wetenschap der Indiërs had opgestapeld over sterrenkunde.
Spel der schaduwen.
Bogen, segmenten en hoeken allerlei. Rapporteurs.
Een trap zeer steil – hypothénuse van driehoek om stand der zon te meten – hier werden pasgeborenen gebracht om horoscoop te doen vaststellen.
2 kuipen en 2 kronen om sterrenmetingen te verrichten.

Considéré comme temple religieux, à la signification mystique
__________________________________________________________
Maharadjah ben ik Yai Singh bij name
(groot) steden bouw ik die den roep beamen
van mijn gedachte /
(in potlood rechts:) wit / zuilen en bruggen / van zijn sterrenstad”

Door het zinnetje in het Frans haalde Nand deze informatie waarschijnlijk uit een Franstalig artikel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *