Gistel den 30.10.50
Liefste,
Ik heb zoeven mijn schilderijen weer eens kritisch bekeken.
Na ons bezoek aan het museum dat mij veel stof tot nadenken gaf, is zo’n confrontatie wel nuttig. Ik ben van mijn kant ook gelukkig dat ik er eens mijn neus binnen stak. Het is duidelijk dat de levende schilderkunst aan het zieltogen is. Den dag waarop de mens alleen maar kleurtjes naast elkaar uitsmeren kan, en alle gedachte en zingeving angstvallig schuwt, daar vervalt hij tot het peil van wat een ietwat slimme aap ook zou kunnen.
Ik blijf geloven dat de kunstenaar in wezen is wat hij reeds duizenden jaren geleden was: een magiër. Een mens die leeft in contact met de ziel der dingen en deze in zekeren zin beheersen kan. Hij heeft wat te zeggen, wat te openbaren over het leven en de dingen. De kunstenaar is meer mens dan de andere mensen. Hij leeft intens van aardse leven én intens naar den geest – gave en voorrecht van den mens. In de grote worsteling van de geest over de stof heeft hij een zending .. te getuigen van den geest, tijdeloze, bovendierlijke waarden te scheppen. Hoevelen tussen al de kladderaars in dat museum zijn werkelijk kunstenaars? Het schilderen is een ambacht geworden, een bezighouding voor een chemicus: onthutsende kleurpartijen over een doek te strijken. Ik wil heel wat anders. Geleerd door elk voorbeeld uit het verleden: luisterend naar boodschap van elk nieuw geluid, poog ik een synthese te vinden waarin persoonlijkheid steekt én zin.
Ik schrijf: poog ik, maar ik meen dat ik nu reeds schrijven mocht: poogde ik, want ik besef dat ik mij een eigen uitdrukkingswijze heb veroverd, zij dient nog uitgediept, gelouterd, voltooid.
Den dag waarop ik weerom wat verdien zet ik mij echter aan het werk, sterk in mijn geloof, opgetogen en bewust. Ik verheug mij in de bedenking dat mijn geliefde mij sedert gisteren een beetje nader getreden is voor wat mijn geestessfeer betreft. Eenmaal zal zij, hoop ik, begrijpen dat het niet volstaat mijn gedachten, opvattingen en werk te “aanvaarden”, en hoe baksteen-hard dit woord tegen mijn schedel sloeg. Gelóven moet zij die mijn leven deelt, vertrouwen en mede-strijden. Ik weet dat zij uit een wereld komt waar niet veel plaats werd ingeruimd voor waarden van de geest, of liever en beter: dat zij erin verzeilde, dat zij zichzelf erin “verloor”.
Maar daar is een wereld waaruit wij beiden stammen, die van ’42 (1), en daarom blijf ik geloven dat zij meer waard is dan de mensen die haar toejuichten, en dat zij in mij zichzelf terugvinden zàl. De omstandigheden, ik weet het, zijn niet gunstig. Ik heb in de voorbije weken meer dan eens aangevoeld hoe je eronder lijdt. Wij moeten onze zeldzame schone uren aan het leven om het zo te zeggen ontstelen. Doch juist deze omstandigheid scherpt de smaak van elken vluchtigen dronk. Je was gisteren opgewekter dan anders, ik ben er je dankbaar voor. Dat maakt elk uur van ons samenzijn zoveel te kostbaarder en inniger. Ik zoen je ranken vinger met den ring, die fonkelen kan zoals de lach van mijn geliefde,
Je Nand
(1) Nand verwijst naar hun eerste vluchtige ontmoeting op de D.M.S. gouwdag te Leuven in augustus 1942, maar zeker ook naar zijn episch liefdesgedicht “Ask en Embla” dat in dat jaar verscheen:
In dit exemplaar ook deze opdracht voor Sim door Nand geschreven in 1950:
“Geschreven in de ‘overmoedige’ dagen toen wij droomden van een nieuwe wereld… 1942… Opdat deze droom ons binde, nu die wereld verzwond. Nand 1950”