Sim: Poëzie 1989-2006

Elegie (voor de gestorven dichter) (mei 1989)

Zo zag ik je voor ‘t laatst:
de tellers en de draden
van intensieve zorgen
weer keurig opgeborgen,
ze hadden je vergeefs
nog laten ademhalen,
al was je dagen reeds
de donkere bocht voorbij
die nanoen in de mei

de witte woorden,vlinders
verloren in de wond
van je ontzinde mond,
waren nu ook verdwenen
en in de kille kamer
de rij van de beminden
verstilden zoals jij
die nanoen in de mei

Een stem klonk toen heel even
we hoorden weer een vers
dat jij eens had geschreven,
van zon en zee en duin
de vaargeul van het Zwin
kwam zinderend weer te leven
Jij oeverloos nabij
die nanoen in de mei

Ik heb de witte lok
die op je voorhoofd viel
nog teder glad gestreken,
schuimvlok op ‘t grijs graniet
van je ontzield gezicht
en kon het woord niet spreken
dat leeft in dit gedicht…
en sedert woont in mij
die nanoen in de mei.

Het oude landhuis. (juni 1989)

Het gras staat ongemaaid, de haag is ruw geschoten
en boordt het wilde bed van ongesnoeide rozen,
de tuinbank hangt vermolmd, de stenen opgebroken
en wat er overbleef van zomerzonnebloemen
ligt er nu wreed verdord.
Een tuin van zeer verdriet sinds jij mij hier verliet
en nog het bang bericht der erven moest aanhoren
het ende delen van hun vaderlijk bezit
dat we mochten beheren, straks veertig jaren lang …

“Leef hier uw levensdagen” had ooit je vriend gezegd.

Nu waren ze geteld, zoals de populieren
die voor de nieuwe weg, brutaal werden geveld.
Zo staan de gevels open en bladderen de muren
van vroeger beurten verf.
Het vocht vreet traag naar boven en in de onderlagen.
Wat is van al het werk dat liefderijk werd bedreven
nog over, van de plaats waar jij soms neergezeten
me volgde bij mijn doen en glimlachte tevreden?

De vrienden zijn gegaan … de schimmen rukken aan
maar uit de hoge bomen, die jij hebt aangeplant,
ruist nog dezelfde bries die we tesamen hoorden
als jij me dringend noodde voor ’t uur der milde pauze
de thee der tederheid …
Waar toeven al degenen die ooit hier zijn getreden?
De schermen zijn verdwenen, het duinstel opgeborgen
opkopers aan de deur, onzekerheid voor morgen.
De gragen grijpen reeds om het bezit te werven.
De kilte klampt mij aan, ik van jaren moe
en sluit de luiken dicht en schuif gordijnen toe.

 

Zeg niets (1992)

Zeg niets, je zwijgen
raakt de rand reeds
van het woord
dat op mijn lippen kleeft

Zeg niets, ik hoor de wind
die om het huis
aan het vermolmde raam
vermetel beeft

Zeg niets, ik zie
de weifelende vlam
nog even opslaan
in de haard
als een die haperend
ademhaalt
en zeggen zal…
“Zeg niets…ik weet het al”           .

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *