André Demedts (1906-1992) stelde in 1941 deze 2delige bloemlezing “De Vlaamsche Poëzie sinds 1918” samen. In 1945 verscheen een bijgewerkte druk. Demedts en Nand hebben hetzelfde geboortejaar: 1906 en kenden elkaar persoonlijk. In zijn laudatio nav Nands 80ste verjaardag zal Anton Van Wilderode daar ook op wijzen (zie deze pagina).
Het eerste deel bevat 10 hoofdstukken waarin Demedts een overzicht geeft van de stand van zaken. Het 2de deel bevat de bloemlezing.
1ste deel: Inhoudsopgave
Lijst met opgenomen dichters en namenregister:
In het tiende hoofdstuk “Politieke en Volksverbonden Poëzie” komt Nand aan bod. Het tijdstip van deze uitgave is interessant, want deze herwerkte druk werd gepubliceerd “in de zomer van 1945”, dus net na de oorlog in Europa. Op dat ogenblik verbleef Nand in het “Interneringscentrum Sint-Kruis” te Brugge. Bovendien verscheen de 1ste druk al in 1941, zodat het de inhoud van dit hoofdstuk een inzicht kan bieden in de tijdsgeest van toen over deze dichtersgeneratie. Het volledige hoofdstuk kan je hier lezen.
In de bloemlezing werden van Nand 6 gedichten opgenomen uit de bundels “Zeeland” (1934), “De Geesel Gods) (1936) en “Hansa” (1943). Opvallend: uit Nands meest ‘volksverbonden’ bundel “Heervaart” (1942 – met o.a. het beruchte Hitlergedicht) werden geen gedichten geselecteerd. Een statement van Demedts?
Hier een fragment waarin de poëzie van Nand besproken wordt:
Ferdinand Vercnocke trekt de lijn Rodenbach-De Clercq verder. Met een hooghartige beslistheid heeft hij in talrijke losse bijdragen over kranten en tijdschriften verspreid, zijn standpunt tegenover de kunst uiteengezet. In de eerste plaats wil hij de poëzie een ruimer veld zien bestrijken dan zulks bij de individualistische dichters gebruikelijk was. Niet alleen over eigen ziel en hart zal hij spreken, over de belevenissen en de verbeeldingen van den enkeling, maar ook, of beter in overwegende mate over de beslommeringen en de idealen van een gemeenschap.
Tot hiertoe is er in zijn opvattingen weinig dat ze van die der unanimisten doet verschillen. Ook zij stonden voor, dat de voedingsbodem van de poëzie het leven was zooals het door iedereen, door sommigen meer en door velen minder bewust, gedragen wordt.
De kunst is aan den mensch gebonden en mag van hem niet gescheiden zijn. Waar zij op zichzelf staat, ontaardt zij tot dilettantisme en onechtheid. Ten slotte mag men het al of niet gewild uitzonderlijke in den mensch, dat vaak een ziekteverschijnsel is, niet het belangrijkste in hem heeten, maar wel de algemeene menschelijkheid, met alles wat dat woord uitdrukt en aanvoelen laat : een wereld van bekende en een eeuwigheid vol verholen krachten.
Vercnocke wil evenwel iets meer dan die algemeene menschelijkheid tot poëzie herscheppen. Zijn gedicht moet getuigen ten voordeele van bepaalde gedachten en opvattingen. Waar de unanimisten verklaarden, dat het de roeping der kunst is een poëtischen geest te doen ontstaan om door haar menschelijkheid het verlangen naar schoonheid, recht en waarheid op te wekken en een geweten te vormen, dat onder elke omstandigheid den mensch aanzetten zou tot een edel handelen, acht Vercnocke zulks niet voldoende en eischt hij dat de poëzie met het tijdgebeuren verstrengeld, sommige idealen — ook politieke — zou dienen, die onmiddellijk moeten verwezenlijkt worden. Volgens hem is het ieders plicht aan die taak mede te werken; ook de dichter moet, meer dan zanger, een soldaat worden. Zijn lied moet een opwekking tot den kamp en een strijd kreet zijn.
Het werk van Vercnocke is voor een groot deel in rijmlooze verzen geschreven. Het munt niet uit door fijne zegging of een keurig versierden vorm. Zooals hij het wenscht, lijkt het krachtig en beslist als de heldenfiguren uit de geschiedenis over wie het meermalen handelt, ruig en eentonig als het land en de zee van Vlaanderen, die hij in rauwe rhythmen bezingt. Vercnocke slacht de barden en strijdende zangers, die eertijds tot den onverbiddelijken kamp opwekten en een mythe van dapperheid en zelfverloochening schiepen. Hij gaat dan ook graag in verbeelding tot het verre verleden terug, naar de Germaansche sage over de schepping van den mensch of naar de tijden toen de Franken en Noormannen deze landen overweldigden en overstroomden. Hun helden en koningen krijgen een zinnebeeldig uitzicht en worden symbolen van dapperheid en moed in het gevaar, van hoogen trots en zelfvergetelheid in dienst van hun volk.
Wanneer Vercnocke tot de menschen uit dezen tijd spreekt is zijn poëzie het best geslaagd, waar zij aan een verbeten verontwaardiging lucht geeft. Dan bezit zij een grimmige lyrische ontroering en wordt zij gedragen door een stoutheid van taal, die indruk maakt. Enkele gedichten aan de natuur gewijd of waarin de persoonlijkheid van den kunstenaar zelf op den voorgrond treedt, laten echter vermoeden dat Vercnocke niet alleen als zanger van strijd en zege zijn beteekenis heeft. Het overwegen van ‘s menschen eenzaamheid, verlangen, teederheid en ontgoocheling der liefde leggen klanken in zijn stem, die veel zachter en droomvoller zijn.
Het gevaarlijke bij dezen dichter is, dat zijn overtuiging hem vaak tot schrijven noopt, wanneer hij er niet innerlijk toe aangezet wordt. Dan ligt er te weinig bezieling en waarachtigheid in zijn vers. Het slaat tot een theoretisch brallen over, dat met de Geuzenliederen wel de luide stem gemeen heeft, maar al te weinig van hun onvergetelijke levensechtheid bezit.