2000 Adriaan Verhulst “Zoon van een ‘foute’ Vlaming”

In 2000 publiceerde Adriaan Verhulst (1929-2002) zijn autobiografie: “Zoon van een ‘foute’ Vlaming“.

Verhulst was een Vlaamse historicus, hoogleraar en vrijzinnig flamingant. Van 1969 tot 1988 was hij voorzitter van de raad van bestuur van de staatsomroep BRT (thans VRT), en in die periode ook voorzitter van het Willemsfonds, een Vlaamse vrijzinnige socioculturele organisatie .
Geboren in Gent kwam hij als adolescent in contact met Willy Welvaert, zoon van Remi en Margareta Welvaert-Pittery, die in de Villa Kriekenberg woonden, waar Nand en Sim elkaar zouden ontmoeten in 1950 (zie “Het Tuinfeest“). Over de vriendschap met Willy Welvaert tijdens de oorlogsjaren vertelt hij in zijn boek.
De titel van zijn boek verwijst naar het oorlogsverleden van zijn vader die zich tijdens de oorlogsjaren ten dienste stelde van de Duitse bezetter. Over die vader schreef Stefan Hertmans in 2020 zijn roman “De opgang”, en ook daar komt de familie Welvaert en de Villa Kriekenberg ter sprake, zie de pagina “De opgang“.

Hieronder enkele fragmenten, het eerste en tweede over de connectie met Villa Kriekenberg, het derde fragment gaat over de “Kinderlandverschickung”, waar Vlaamse kinderen op vakantie werden gestuurd naar Duitsland, Sim maakte één zo’n reis mee als begeleidster (zie pagina “Kinderlandverschickung“).

Fragment 1 uit het boek van Verhulst (pp. 57-59):

Oswald Van der Meulen was verre familie of in ieder geval een goede vriend aan huis bij de familie Welvaert te Deurle. Op die manier geraakte ook ik bevriend met zoon Willy Welvaert, die gedurende enkele jaren in mijn jeugd een grote rol zou spelen. Hij was een tweetal jaren ouder dan ik, zeer verstandig, belezen, sportief en in veel opzichten voor mij een voorbeeld. Ook hij was echter in een totaal andere geest opgevoed. Hij liep school op het College van Melle, een zeer ‘chic’ college, waar een belangrijk deel van de katholieke, overwegend Franssprekende elite van het land werd gevormd. De familie Welvaert was nochtans zeer Vlaamsgezind en ook zeer welstellend, voor die tijd een eerder uitzonderlijke combinatie. Ze bewoonde een grote villa te midden van een uitgestrekt landgoed te Deurle. Vooral in de mooie zomermaanden en bij goed weer reed ik er per fiets naartoe, want de vakantiemogelijkheden in de oorlog bleven beperkt tot uitstapjes naar de onmiddellijke omgeving van de stad.
Zo bracht ik gedurende de jaren ’42, ’43, ’44 en ook in de eerste jaren na de bevrijding, tot in mijn studententijd, zeer veel tijd in en om het huis van de familie Welvaert door. Ik voerde er met zoon Willy niet alleen lange gesprekken tijdens grote wandelingen die we in de bossen van Deurle en Latem maakten, ik speelde met hem ook tennis, we schaakten, we gingen in de Leie zwemmen of erop varen, enzovoort.
Zijn woonst is in de duistere oorlogsjaren en ook in de moeilijke jaren na de bevrijding voor mij altijd een aangename toevlucht geweest. Tijdens de bezetting, vóór de bevrijding, spraken zoon Welvaert en ik weinig over de oorlogsgebeurtenissen, over bezetting, collaboratie, verzet en dergelijke meer. Willy was twee jaar ouder dan ik en veel rijper, hij heeft mij vooral ingewijd in de literatuur, hij gaf mij veel boeken ter lezing of wees ze mij aan. Hij bracht mij in contact met de muziek, die ik daarbuiten ook wel uit de praktijk kende, omdat ik van jongs af viool en piano had geleerd.
Ik kan niet zeggen dat Willy Welvaert uitgesproken Duitsgezind was, maar hij stelde zich zeker ook niet anti-Duits op. Precies zoals Oswald Van der Meulen en veel leeftijdgenoten uit de katholieke colleges nam hij naarmate de oorlog vorderde, in de jaren ’43-’44 steeds meer afstand tegenover de collaboratie. Hij heeft me vaak voorgehouden dat mijn vader en anderen die diep in de collaboratie verzeild raakten, ongelijk hadden. Hij was, net als Oswald Van der Meulen trouwens, een groot bewonderaar van de dominicaan pater Callewaert, door wie hij zoals veel katholieke jongeren sterk beïnvloed werd, en zij het niet door het levende woord, dan zeker door zijn geschriften, want ook mij gaf hij die teksten ter lezing. Ik genoot van de geestelijke horizonten die mij aldus geopend werden, maar hun impact bleef beperkt omdat ik een heel andere opvoeding had genoten. Willy Welvaert dweepte met rechtse Franse auteurs, zoals bijvoorbeeld Leon Bloy, hij sprak mij over Charles Maurras, over de 19de-eeuwse auteur Joseph De Maistre en over vele anderen. Ik leerde fijne werken kennen, maar heb er, wellicht doordat mijn opvoeding in tegengestelde richting verliep, geen inwerking van ondergaan. Thuis was er trouwens moeder die discreet een angstvallig oog hield op mijn geestelijke ontwikkeling. Zij zorgde ervoor dat ik niet in rechts-katholieke stromingen terechtkwam door de omgang met vrienden zoals Willy Welvaert en Oswald Van der Meulen. Toch moet ik erkennen dat mijn omgang juist met deze vrienden geestelijk verrijkend is geweest, zeker in die bezettingsjaren toen ik geestelijk begon te ontluiken. Later, toen mijn geest zich meer gevormd had, een tijd na de bevrijding dus, is dat veel minder het geval geweest, al zijn zij mijn beste vrienden gebleven.
De omgang met hen, de lange wandelingen in de bossen en vooral de uitstapjes naar buiten, naar Sint-Martens-Latem en Deurle, behoren tot de beste herinneringen uit mijn oorlogsjaren.”

(De Leie in Sint-Martens-Latem)

Fragment 2. Tijdens de bevrijdingsdagen spelen Willy Welvaert en de Villa Kriekenberg ook een belangrijke rol:

“Nu eerst het verhaal zelf van de laatste bezettingsdagen en de dagen van de bevrijding van Gent, zoals ik die beleefd heb. Door vader, vrienden en kennissen waren wij, moeder en de kinderen, ervan overtuigd geraakt dat ons huis groot gevaar liep. Het zou bij de bevrijding geplunderd of in brand gestoken worden. We moesten tijdens de laatste dagen van de bezetting dus zoveel mogelijk kostbare zaken uit ons huis weghalen. Veel kostbaars bezaten wij niet, behalve een paar kleine antiquiteiten, antieke kandelaars of potten en pannen die gemakkelijk verplaatst konden worden. Mijn bekommernis ging vooral uit naar de vele boeken van vader. Hoe konden we die in veiligheid brengen? Behalve aan de juffrouwen Pycke, uit de merceriezaak in de Oudburg, recht tegenover onze straat, waar moeder steeds op veel vriendschap en hulp had mogen rekenen, dachten we vanzelfsprekend aan vrienden en kennissen die niet aan de verkeerde kant hadden gestaan en wier huis bij de bevrijding veilig zou zijn. Wie zich daarvoor in de eerste plaats aanbood was mijn vriend wijlen Willy Deleeneer. Zijn vader was de hele oorlog lang zeer Engelsgezind geweest en had, zoals ik na de bevrijding uit zekere allusies kon opmaken, voor de Engelse Intelligence Service gewerkt. Ik bracht per fiets met dozen en valiezen hele boekenplanken vol naar Willy Deleeneer. Maar moeder en ik vonden het veiliger om niet alles bij één persoon onder te brengen.
Ik wou dus ook absoluut dat een en ander bij mijn vriend Willy Welvaert te Deurle werd ondergebracht, hoewel na de bevrijding bleek dat de familie Welvaert ook niet helemaal met rust werd gelaten. Vader bezat veel fonoplaten met klassieke muziek waar Willy en ik tijdens de laatste bezettingsmaanden heel vaak naar geluisterd hadden. Willy drong er dan ook op aan de grammofoonplaten bij hem thuis in veiligheid te brengen, samen met mijn mooie collectie postzegels. Maar een verhuis van zo’n grote hoeveelheid fonoplaten naar Deurle met de fiets, daaraan viel niet te denken.
Toen hebben we er iets op gevonden.
Inderdaad, in de garage van de Radiodistributie die aan de Ajuinlei op het water van de Leie uitgaf, lag de houten kano die vader in 1942 liet bouwen en waarmee ik in de zomer van de bezettingsjaren ’43 en ’44 zo vaak met mijn vrienden de Leie op en af had gevaren. Willy Welvaert kwam op het idee de platen in de boot te stapelen en zo naar Deurle te paddelen. Op zichzelf eigenlijk een gekke onderneming, die we samen niettemin hebben aangedurfd, twee dagen lang, want de boottocht naar Deurle en terug duurde een hele dag. Die klus klaarden we dus enkele dagen vóór de bevrijding van Gent. Nu had vader mij vóór zijn vertrek erg bang gemaakt. Hij beweerde dat ze mij als een soort gijzelaar voor hem zouden aanhouden. Vandaar dat ik de bevrijdingsdagen zelf niet bij moeder thuis durfde doorbrengen.
Na wat over en weer gepraat met haar – vader was al vertrokken – nam ik dan toch maar het besluit de eerste dagen van de bevrijding bij Willy Welvaert thuis te passeren. Ik had enkele dagen vóór die zesde september 1944 de laatste boot met grammofoonplaten naar Deurle geroeid en het bootje was daar blijven liggen. Maar ik had met het oog op mijn verblijf te Deurle tijdens de eigenlijke bevrijding nog een en ander nodig, onder meer toiletgerei en kleren. Dus besloot ik de avond na de laatste boottocht naar Deurle toch nog naar Gent terug te keren, waar zich bovendien mijn fiets bevond, aangezien ik met de boot naar Deurle was geroeid.
Om in de stad te geraken moest ik de buurttram van Nevele naar Gent nemen in SintMartens-Leerne, niet ver te voet vanuit Deurle, over de Leiebrug. Ik zat nauwelijks op die tram of tussen Sint-Martens-Leerne en Baarle-Drongen klonken plots schoten. De tram hield halt en men riep ons toe dekking te zoeken in de gracht naast de weg. Neergedoken in die gracht lag er een jongen naast mij die ik vooraan in de twintig schatte. Hij vroeg mij in correct Nederlands, maar met het accent van iemand die gewoon was Frans te spreken, of ik in Gent voor hem een boodschap wilde doen, want hij vond het niet meer veilig zijn weg naar Gent voort te zetten. Hij verzocht mij een brief van zijnentwege af te geven ergens in de Belgradostraat. Hij noemde ook zijn naam die ik moest vermelden bij het overhandigen van de brief. Die naam heb ik onthouden, men zal zo dadelijk vernemen waarom. Hij luidde: Jean-Pierre Rotsaert. Na het alarm kon de tram zijn weg voortzetten en raakte ik veilig in Gent. Ik bracht de brief naar de Belgradostraat en pakte vervolgens thuis mijn spullen bij elkaar: wat verse kleren en toiletgerei.
Nog diezelfde avond ben ik op de fiets gesprongen en naar Deurle gereden om bij mijn vriend Willy Welvaert op de Kriekenberg te gaan logeren. De dag daarop was het de laatste dag van de bezetting, althans te Deurle, het moet dus de 4de of de 5de september zijn geweest. Nieuwsgierig als we waren, gingen we buiten het domein van de Kriekenberg een kijkje nemen. We zagen vermoeide aftrekkende Duitse troepen, met boerenkarren, oude soldaten te voet naast hun fietsen met platte banden en dergelijke meer. Kortom, een leger op aftocht. Maar enkele uren later, toen we in de dorpskom van Deurle rondwandelden waar we nieuwsgierig rondkeken, weerklonken er plots schoten in de verte en zagen we ineens een Duitse patrouille tevoorschijn komen. Geen oude en vermoeide soldaten deze keer, maar vrij brutale ss-mannen die ons toesnauwden dat we moesten wegkomen, van de straat af. Zij waren de laatste Duitsers die ik heb gezien. Weldra knetterden in de bossen van Deurle de geweerschoten en hoorden we vertellen dat de geallieerden, onder meer Poolse tanks, langs de Oudenaardse Steenweg en de Kortrijkse Steenweg naar Gent oprukten. Het duurde nog even vooraleer we geallieerde soldaten in Deurle zelf zagen, maar nog die dag of in ieder geval ’s anderendaags arriveerden ze daar. De officieren namen hun intrek in enkele grote leegstaande villa’s dichtbij het golfterrein. Ze brachten allerlei verkeerstekens aan op de bomen waarvan ik aanvankelijk weinig begreep, omdat ik tot dan toe op het atheneum nog geen Engelse les had gekregen. We volgden er als derde taal alleen een versterkt onderwijs in het Duits. De bevrijding van Gent zelf heb ik dus niet meegemaakt. Wel was ik zeer ongerust over wat er met moeder, mijn zusters en ons huis intussen zou zijn gebeurd. Ik spoedde me de dag na de bevrijding van Gent, de 7de september 1944, per fiets naar huis, waar ik gelukkig iedereen in goede gezondheid aantrof.”


De “Villa Kriekenberg” in die tijd. Tegenwoordig is heel deze vlakte volgebouwd.

De Leie t.o.v. de Villa Kriekenberg (witte cirkel) afstand +/- 1km – satellietbeeld Google Earth:


Fragment 3. Over de “Kinderlandverschickung”. De Kinderlandverschickung (“verschickung” betekent verplaatsing) was door de Duitsers opgezet om kinderen uit steden naar het platteland te brengen, als bescherming voor de geallieerde bombardementen. Dat concept werd ook naar de bezette gebieden gebracht. Een scriptie hierover vind je hier (Deel IV gaat specifiek over de reizen waar het hier over gaat).

Sim met vriendin Germain, Eifel, zomer 1941, tijdens het verblijf, ze nam toen deel aan zo’n reis als begeleidster van de kinderen:

In haar verklaring voor het krijgsauditoraat te Leuven op 14 februari (!) 1945 laat Sim hierover het volgende noteren: “In de maand Augustus 1941 heb ik kinderen vergezeld naar Duitschland die aldaar een maand vacantie gingen doorbrengen. Ik doe opmerken dat deze reis op dat oogenblik niet ingericht was door DeVlag“.

In een propaganda filmpje over zo’n reis is bij het vertrek in het station van Antwerpen wel een spandoek van DeVlag te zien dat de kinderen “een aangenaam verlof in het gastvrije Duitschland” wenst:

Dit fragment is interessant omwille van de beschrijving van hoe het er voor de kinderen in Duitsland aan toe ging (en het zou zomaar kunnen dat Sim één van de begeleidsters was tijdens de reis van Adriaan, gezien het tijdstip):

“Ook deelde moeder de dominee mee dat mijn oudste zus Letta en ik weldra in de zomer met de ‘Kinderlandverschickung’ een aantal weken vakantie in Duitsland zouden doorbrengen. De reactie van dominee Wartena op de mededeling van dit plan was streng. Hij zei: ‘Mien, luister goed, die Duitsers zijn slechtsvriendelijk in schijn, want Goethe heeft gezegd: “In Duitsland liegt men als men vriendelijk is”.’ Die woorden maakten op mij grote indruk, omdat inderdaad tijdens het eerste oorlogsjaar de algemene indruk bestond dat de Duitsers vriendelijke en beschaafde mensen waren, zelfs als soldaat. Persoonlijk hadden wij er ook nog niets kwaads van ondervonden.

Mijn oudste zuster Letta en ik vertrokken enkele weken later, ondanks de waarschuwing van dominee Wartena, met een van de eerste konvooien van de zogenaamde ‘Kinderlandverschickung’ op vakantie naar Duitsland voor een periode van zes tot acht weken. Ik herinner me levendig mijn opwinding en tegelijk mijn onwennigheid in de trein vol kinderen van mijn leeftijd, jonge meisjes en jongens van 10, 11, 12 tot 14 en 15 jaar. Onwennigheid niet alleen omdat ik eigenlijk voor de eerste keer, in ongewone omstandigheden overigens, met mijn zuster zonder moeder op reis ging, maar ook omdat we voor het eerst naar een vreemd land vertrokken. Nederland was inderdaad voor ons nooit een vreemd land, maar altijd een tweede vaderland geweest. Onwennigheid verder omdat veel jongeren die bij ons in de treincoupés zaten, een uniform droegen van de jeugdbeweging van het VNV, een groen hemd en een zwarte broek.
Onwennigheid tenslotte omdat zij liederen zongen, stap- en marsliederen, die mijn zus en ik niet kenden, want wij stonden niet in een jeugdbeweging. Zo hoorde ik ‘Kempenland aan de Dietse kroon, wonderschone perel’, het lied van Armand Preud’- homme, dat vele van de mij omringende jongeren de hele nacht en nog de volgende dag door zongen.
Moeder, die als hevige antimilitariste haar hele leven lang een gloeiende hekel aan uniformen had (zelfs later, toen ik in 1953-’55 mijn militaire dienst deed, gruwde ze er nog van), heeft ons altijd verboden om bij gelijk welke jeugdbeweging te gaan. Wij mochten zelfs niet bij de scouts. Vóór de oorlog liepen er op Club Roeland ook al jongeren rond in een uni form van de Vlaams-nationale jeugd, hetgeen ons als kinderen aantrok. Maar moeder heeft ons gelukkig telkens weer van het collaboratiemilieu afgehouden.
Mijn zus en ik, twee niet-geüniformeerde jongeren die pas onder moeders vleugels uit waren, voelden ons op die treinreis naar Duitsland als vreemde eenden in de bijt. De meeste kinderen waren ook wat ouder. Hoewel sommige jongens er dan weer niet zoveel ouder uitzagen dan ik, ze waren misschien 14 of 15 jaar, zaten ze met meisjes te flikflooien en vroegen smalend aan mij of ik dan nog geen lief had. In bepaalde stations, onder meer te Aken, bleef de trein ’s nachts heel lang stilstaan. Er was alarm en gevaar voor bombardementen. Gelukkig is ons op de heen- en terugreis niets overkomen, tot grote opluchting van moeder, die de hele onderneming wantrouwde en daar het meest voor vreesde. Waarschijnlijk liet ze ons toch vertrekken orndat ze hoopte dat we op die manier wat zouden bijkomen, dat we zouden herstellen van de ontbering die we tijdens de winter ’40-’41 en in het voorjaar ’41 hadden gekend.
En zo kon vader, van wie het initiatief tot onze deelneming aan de ‘Kinderlandverschickung’ uitging, zijn wil doorzetten. Deze bijzondere soort vakantie heeft mijn zuster en mij inderdaad fysiek opgeknapt. De reis voerde ons naar Neuenstein, een klein dorpje op dertig kilometer ten oosten van Heilbronn, in Württemberg.
Oorspronkelijk zou ik niet in hetzelfde dorp als mijn zus ondergebracht worden, maar tijdens de reis hadden de begeleiders schikkingen getroffen opdat we toch in hetzelfde dorp zouden kunnen verblijven. Met als gevolg dat er voor mij eigenlijk geen pleegouders voorzien waren toen mijn zus en ik in het station van Neuenstein aankwamen. Er moest dus uitgekeken worden naar iemand die op het laatste ogenblik zo’n Belgische jongen bij zich wou in huis nemen. In de aankomsthal van het stationnetje was toevallig een boer aanwezig die zegde dat hij zo’n flinke jongen op de boerderij goed kon gebruiken. Zo komt het dat ik bij een Duitse boerenfamilie werd ondergebracht. Mijn zuster logeerde bij de burgemeester van het dorp, een vooraanstaande nazi die notaris was.
Mijn pleegvader was helemaal geen nazi, zo bleek in de loop van die weken. Mede hierdoor groeide mijn verblijf in Duitsland ook in andere opzichten tot een heel bijzondere ervaring uit. Nonkel en tante – zo moest ik mijn pleegouders weldra noemen – waren nog vrij jonge mensen, ik schatte ze tussen de 30 en de 40 jaar. Ze hadden twee kleine kinderen: een jongetje van een jaar of zes en een meisje van twee of drie jaar. De boerderij was van een gemiddelde omvang en lag midden in het dorp, achter in een kleine ‘Gasse’, niet ver van het station. Hoe wij het met de taal klaarspeelden, weet ik niet meer, maar ik kon mij vrij goed verstaanbaar maken, al had ik tot dan toe op school nog geen woord Duits geleerd. In ieder geval leerde ik in de loop van die zes weken zo goed Duits spreken en was ik er zo aan gewend, dat ik toen moeder mij in Gent op het perron afhaalde, moeite had mij opnieuw vloeiend in het Nederlands uit te drukken.
Mijn Duitse pleegouders stonden helemaal alleen voor de exploitatie van hun bedrijf. Er woonde nog een oude grootmoeder in die op de kinderen paste. Zelf werd ik vlug in het bedrijf ingeschakeld, wat van mij maar weinig aanpassing vroeg, want ik had bij mijn familie in Nederland tijdens de jaren vóór de oorlog ook al veel kanten van het leven op de boerderij leren kennen. In Duitsland kreeg ik echter een veel actievere rol toebedeeld. Mijn pleegouders waren trouwens niet weinig blij met een werkkracht zoals ik, een jongen van 12 jaar en goed uit de kluiten gewassen. Ik heb er alles geleerd: de ossen inspannen, met een lege wagen naar het veld rijden enkele kilometers buiten het dorp, daar de kar helpen volladen met klaver of met koren enzovoort. Op de duur mocht ik met een volgeladen kar alleen terug naar het dorp en kon ik hem thuis in de schuur nog afladen ook. Verder hielp ik bij het plukken van snijbonen die groeiden op een eindeloos veld, waar ik dagenlang tussen de hoge bonenstaken doorbracht. ’s Avonds moesten we hele zakken snijbonen naar het station brengen: mijn pleegvader vertelde dat de bonen voor de bevoorrading van het leger moesten dienen. Met mijn zus die bij de notaris verbleef, had ik eigenlijk weinig contact. Mijn pleegvader was de notaris-burgemeester trouwens niet zo goed gezind, moest ik weldra ervaren. Een beetje zoals een gewone boer aanziet tegen een notabele, maar daar kwam nog bij dat mijn pleegvader helemaal geen nationaal-socialist was. Dat bleek zelfs op straat. Inderdaad vergezelde ik ’s zondags mijn pleegvader naar de evangelische kerk, die dicht bij de woning van de burgemeester lag, rechtover het prachtige slot van Neuenstein. Onderweg kwamen we vaak de kleine dikke notaris-burgemeester tegen, vergezeld van mijn zus. Terwijl de burgemeester zijn hand ophief en met ‘Heil Hitler’ groette, antwoordde mijn pleegvader alleen grommend ‘Grüss Gott’. Hij heeft mij toen uitgelegd dat hij helemaal geen nazi was en dat gold ook voor zijn familie. Dit bleek weldra eveneens toen uit Karlsruhe een tante overkwam met een nichtje van zeventien jaar. Beiden praatten veel met mij en vroegen mij uit. Ik weet nog goed hoe de tante, toen ze hoorde waar ik vandaan kwam, uitriep: ‘Aber dann sind sie Feinde Deutschlands!’ Dat heb ik toen hevig ontkend en ik verwees daarbij naar de manier waarop ik in Duitsland was beland. Door die gesprekken werd ik mij voor het eerst goed bewust van de politieke situatie waarin ik verkeerde. Ik vertelde die tante de geschiedenis van de Vlaamse jongens aan de IJzer tijdens de Eerste Wereldoorlog en ik tekende zelfs de IJzertoren om duidelijk te maken waarom de Vlaamsgezinden zich geen vijanden van Duitsland voelden. Toch is het mij mijn leven lang bijgebleven aldus jemand te hebben ontmoet, die de ‘Deutschfreundlichkeit’ van mensen uit de bezette gebieden geen vanzelfsprekende zaak vond.
Een neef van mijn pleegvader, een jongen iets ouder dan ik, ongeveer 16 jaar, woonde niet ver daarvandaan en was bij de Hitlerjeugd. Ik kwam wel eens bij hem thuis. In de woonkamer hing een kleine foto van de Führer, waaronder te lezen stond: ‘Der Führer, er raucht nicht, er drinkt nicht’ of iets dergelijks. Weldra mocht ik mee met zo’n troepje Hitlerjongens wanneer zij ’s avonds of op een zaterdagmiddag naar de zwemkom aan de rand van het dorp trokken. Door de omgang met die jongens leerde ik tijdelijk het Schwäbische dialect spreken. Een keer mocht ik mee met de fanfare van de Hitlerjeugd, die naar de rand van het bos trok, een eind van het dorp vandaan, tegen een helling op. Daar bliezen zij het lied van de Hitlerjugend en hun trompetgeschal weergalmde tegen de bossen. Politiek kwam bij dit alles niet te pas of ter sprake. Alleen mijn pleegvader maakte soms losse opmerkingen, ’s avonds bij het beluisteren van de radioberichten of bij het lezen van de krant. Hij liet zich dan een en ander ontvallen dat absoluut niet gunstig was voor het heersende naziregime. Ik denk dat hij onwillekeurig van grote invloed is geweest voor mijn latere houding tegenover de bezetter. Verder heb ik die zomer zalig genoten van het goede en vele eten dat ik kreeg, van de heerlijke most die we bij grote hitte lekker koel mochten drinken of van de Zwiebelkuchen die grootmoeder naar het veld droeg, waar m’n pleegvader, m’n pleegmoeder en ik ons heel hard in het zweet werkten.
Door deze ervaring met de ‘Kinderlandverschickung’ moet ik zeker heel wat ouder en wijzer zijn geworden. Toch heeft dit verblijf in Duitsland, misschien door de bijzondere omstandigheden waarin ik daar terecht was gekomen, op mij geen beslissende invloed gehad ten gunste van de Duitse bezetter of van de nazi’s. Voor iets dergelijks heéft moeder met haar dagelijkse relativerende bedenkingen en zelfs anticommentaar mij trouwens ten zeerste behoed. Wat niet betekent dat ik ongevoelig bleef voor de algemeen pro-Duitse atmosfeer die random mij in dat jaar 1941 heerste.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *