BRIEVEN AAN ATLANTIS(70) (titel doorstreept) (3/12/59)
“…. De kinderen speelden soldaat en zongen: wij zijn nog liever dood dan Duits” (p.19)
(Opmerking: Deze terugblik door Nand op zijn jeugd (1906+/-1930) werd geschreven in december 1959. Ik heb deze rechtstreeks overgetikt uit het handgeschreven manuscript van 45 pagina’s – zie voorbeeld eerste bladzijde hieronder. Annotaties in superscript onderaan terug te vinden. Pagina 15 ontbreekt of is overgeslagen/vergeten. De gewone cijfers tussen haakjes verwijzen naar de pagina’s van het manuscript. Bij onleesbare tekst of woord werd een vraagteken geplaatst. De tekst eindigt abrupt, wat doet vermoeden dat deze jeugdherinneringen onafgewerkt zijn.
De tekst begint met een aanspreking van iemand uit de “Nieuwe Wereld aan de overkant van de oceaan” maar met wortels in de “Oude Wereld” en de schrijver probeert de waarden ervan te verdedigen. Zo volgen enkele politieke beschouwingen over Vlaanderen. Waarschijnlijk had Nand zijn broer Robert voor ogen (“Wij dragen dezelfde naam…”), die naar de Verenigde Staten geëmigreerd was en er een gezin stichtte. Robert was radio-operator op koopvaardijschepen en reisde aldus de wereldzeeën rond (over Robert, zie de pagina’s “Interview met Sim” en “Broer Robert“).
Vanaf pagina 8/9 vangen dan de jeugdherinneringen aan. Een ingekorte versie, en veel vroeger geschreven, in 1947, dus in gevangenschap, vind je hier.)
Eerste bladzijde:
(1) Wij dragen dezelfde naam, maar er ligt meer tussen ons dan een oceaan: het is een grens tussen twee werelden. En toch werd jouw wereld van de onze uit ontdekt en gesticht. Het zijn de meest durvende, de onrustige en roerende naturen onder ons die de zee overgestoken zijn en de Nieuwe Wereld hebben opgebouwd… Zij legden de grondvesten voor een toekomst die nog geheel in wording is en wat wij nog uit die “Nieuwe” Wereld ervaren heeft nog de chaotische vorm van het langzaam wordende. Wel heeft het rumoer? stem? dat? in? vale? wereldsteden opstijgt een dwingende? vooruitstrevende? klank – maar is daarom alles wat in de oude wereld achterbleef als minderwaardig en achterlijk te beschouwen… Ik meen van niet. Wij hebben veel dat ginds in het fabelachtig Atlantis nooit te zien geweest is en nooit zal zijn omdat het te jong is en in de geweldige (?) toekomstdrang (?) van dit gistende (?) volk gewoonweg onbestaanbaar (?). Daarom schreef ik je deze brieven – deels om je wat te (1a) vertellen over het volk en het voorgeslacht waaruit je stamt, tevens opdat je iets van de achtergrond zou ontwaren tegen dewelke de cultuur van het Atlantische westen zich aftekent.
(2) Vlaanderen? – De rijzige adelborst van de US-kruiser schudde het hoofd. Was dit niet Antwerpen, België? Hij had moeite met te begrijpen hoe het hier met de bevolking zat. Ik sprak hem van Longfellows (1) visioen op het belfort te Brugge – “that grand old Flemish city” – en wees er hem op hoe de Amerikaanse dichter de aloude helden van ons volk had opgeroepen en zijn eeuwenlange strijd voor de vrijheid in bezielde taal had bezongen… Neen, hij had het niet gelezen, kende het gedicht niet.
Enkele maanden later zat ik in ’t restaurant van het paleis voor Schone Kunsten te Brussel toevallig tegenover een violist van het Boston Symphony Orchestra. Deze, een ietwat oudere man, deed behoedzaam melk in zijn filter: “Flanders? Oh yeah! The battlefields in 1918, I know”. Hij had een van de eigen kenmerken van onze vadergrond onthouden: een land van slagvelden te zijn. Het was ook alles.
“Excellent coffee you have here…”
Kon het ook anders?
Wat is het klein op de wereldbol, het lapje grond dat Vlaanderen heet! Staatkundig ligt het achter de naam België verborgen en al zijn de Vlamingen met hun 5 miljoen (3) tegenover de Walen met hun 4,5 miljoen, de meerderheid op gebied van inwoners, zij vormen nog niet de bevolking van een grootstad!
Nu staat Vlaanderen als cultuurgemeenschap in de wereld niet alleen: het is door de taal en nog door veel meer met Nederland verbonden wat het gezamenlijk aantal Diets sprekenden tot ? miljoen sprekenden uitbreidt. Dat de meerderheid van de Belgische bevolking Nederlands spreekt zoals de Hollanders is in ’t buitenland weinig bekend. De beide regeringen hebben nochtans deze historische eenheid officieel bekrachtigd door het instellen van een commissie die ten doel heeft de eenheid van taal te vrijwaren. In de scholen, hier en over de grens wordt dus dezelfde taal onderwezen, en dezelfde letterkunde.
Anderzijds heeft de Belgische regering de tweeledigheid van de bevolking in de staat erkend door de oprichting van een Nederlandstalige en Franstalige cultuurraad. Het was ’t bekrachtigen van een werkelijkheid die eeuwenoud is. Dwars door het grondgebied loopt een grens die eenmaal met de oude… Romeinse heirweg van Bonn naar Keulen (2) overeenstemde: de taalgrens (2) die in dit Noordzeeland nagenoeg de oeroude cultuurgrens is tussen de romaanse en germaanse wereld. Zo moet een Vlaming niet proberen zich in Namen met zijn Vlaams verstaanbaar te maken. Een Waal die te Brugge
(4) of eender waar in Vlaanderen zou door geen enkele Vlaming begrepen worden. Het Frans dat in de Vlaamse scholen onderwezen wordt vormt een zeker bindteken, alhoewel een politieagent te Antwerpen eigenlijk alleen maar het Nederlands beheerst. Het moet de vreemde toerist wel verbazen als hij bemerkt dat de man in de straat van een Vlaamse stad even weinig van de Franse taal afweet dan de ? ? …hulp als waarmee hij hoopt wegwijs te worden.
Het Frans van de Belgische Franstaligen dat ’n halve eeuw met grote terughouding door échte Fransen bejegend (het Beulemans was een taal op zichzelf!) heeft zich intussen zo goed aangepast dat Fransschrijvende Belgen reeds met Franse literaire prijzen worden bedacht. Voor het Nederlands sprekende landsgedeelte is de toestand dezelfde, worden prijzen aan Vlaamse letterkundigen door Nederlandse jury’s toegekend.
Brussel, hoofdstad van ’s land, dat eigenlijk tweetalig dient te zijn, is onder invloed van de centrale staatsdiensten, die sterk aan het Frans hechten, erg verfranst. Het lijdt aan de ziekte van alle hoofdsteden: het beschermt zichzelf als het gehele land en wat daarbuiten ligt is terra incognita. Er is mij enkele maanden geleden gebeurd dat ik in een zaak van sportartikelen
/ (4a) Dat Nederland toen een mogendheid werd ? is mede te danken aan het feit dat veel Nederlanders tijdens de Spaanse overheersing het Noorden uitweken (3) – het waren durvers en ondernemende naturen – onder dewelke ook Walen hoorden zoals Lemaires (4) uit Doornik de ontdekker van de bekende straat (5) aan de uiterste punt van ZA (= Zuid-Afrika r.d.) en de Moucherons (6) uit Luik pioniers van de vaart op Indië. /
(5) ski kousen vroeg: ik kreeg ten antwoord: we do not speak English…
Een anekdote, maar kenmerkend voor een geestesgesteldheid. De Vlamingen die verre van iets tegen de Franse cultuur hebben, veelal tweetalig zijn – de ontwikkelden althans – menen terecht dat Brussel ook voor hen een volwaardige hoofdstad moet zijn en stellen zich tegen eenzijdige verfransing te weer. Dat zij ook wat het gehele land betreft dezelfde houding aannemen is niets minder dan de uitoefening van een natuurrecht.
Al loopt door de staat een volksgrens, toch hadden de Nederlanden als geheel gedurende eeuwen een eigen persoonlijkheid. Dit zeker tot aan de XVIII eeuw, de eeuw van Rembrandt. Zelfs is de Prins der Nederlanden Joost van den Vondel dan nog een zoon van uitgeweken Antwerpenaren (7). Sedert de uiteindelijke scheiding in 1830 ? zijn de Nederlanden als staten weliswaar van elkaar vervreemd toch zijn zij nog als staten op elkaar aangewezen ? van een geheel dat zij – met Luxemburg – uitgegroeid zijn tot een economische eenheid (8).
Hoe is dit te verklaren?
Het land ligt aan de Noordzee, de drukst bevaren zee ter wereld. Het ligt aan de monding van (een) grote (grote) stroom (stromen) waarvan één, de Rijn, aan het hart van Europa ontspringt. De bevolking is er uitzonderlijk dicht en werkzaam (5a) en ondernemend. De steden verdringen elkaar in deze beperkte ruimte en zijn zonder grote moeite soms zelfs te voet te bereiken. Op het duin te Bredene zie je bij helder weer de torens van Brugge goud glanzend aan de kim en in mijn jonge jaren schrok ik niet voor de wandeling naar die torens – een 25-tal km – terug.
Maar daarover vertel ik in een volgende brief.
II
(5b) Heerlijk is het te wandelen langs de stille spiegelende wateren van de kanalen, bezoomd met hoge windgebogen bomen; maar nergens is het zo ontspannend te wandelen als langs de grenzenloze wijdte van de stranden van mijn geboortestreek, met aan de ene kant de ruige duinen, en aan de andere de verre ruisende branding.
De Zeeuwse eilanden geven een beeld van hetgeen de hele kust eens moet zijn geweest. Als student besteedde ik opgetogen uren aan het doorpluizen van oude boeken en kaarten om het verleden van het Vlaamse kustland op te diepen. Zo vond ik dat Oostende eens Oostend-te-Streep (9) heette, omdat het aan het uiteinde van een eiland lag waarvan Westende het andere uiteinde vormde, en Middelkerke in het midden daarvan lag (9). Dergelijke ontdekkingen de mij het verborgen verband tussen het verleden van de mensen en de groei van de grond openbaarden stemden mij gelukkiger dan welke andere belevenis ook. Het was mij een zeldzame vreugd dat alles in mij op te nemen en als een deel van mijzelf te voelen.
Dat het land van mijn geboortestreek eens door de zee bezeten was is nog in het landschap te lezen, dat nog naar alle windstreken openligt. Hier en daar
(6) loopt een rij schraal geboomte naar de verte die als het ware naakt onder de geweldige hemelen ligt. De kerktorens en de eenzame laag tegen de grond hurkende hoeven zijn ver in ’t ronde te zien. Het is een streek waar de mens zich klein voelt, eentonig (…? en tijdens de ? met de …) grauw tot inkeer stemmend, en /jagende en laag op de grond wegen zeehemels ?/ het is bijna natuur-noodzakelijk dat een volk in een dergelijke vlakte woonachtig het onweerstaanbaar verlangen naar de kleur aangeboren is. Men verklaart trouwens de eigen geaardheid van de Vl. en Nederl schilderschool nl. het vermogen om alles triester met een onzichtbare maar werkelijk aanwezige sfeer te verbinden, door de met vochtige (?) zeewinden (?) doortrokken luchten van het vergezicht.
Voelt de mens zich in ’t eindloos landschap klein, hij heeft er moedig de strijd tegen aangebonden en zelfs verwonnen. De zee schonk hem zijn land – zowel de zoutweiden (44) van het kustland waar reeds in de vroege Middeleeuwen de ? schapenkudden (44) graasden die de roem van ‘t “Friese” laken zouden maken (44), als de (?) poldergronden waar op de slibbe door de zee achtergelaten nu gulden tarwe deint in de zomerzon. Te Lisseweghe getuigt nu nog de ruime Gotische schuur in het verwoest (…?) van haar eeuwenoud talent wat een oogsten dit land van alle tijden gaf. Aan deze grond
(7) aan zijn huis aan zijn dorp zijn stand is hij stug en zonder vertoon gehecht. Dit laagland is over de hele wereld voor de binnenhuizen van zijn schilders beroemd – het is een (..?) trek van het ras zich behaaglijk te voelen in een eigen tehuis omringd met de kleine levende dingen die de mens door zijn liefde een ziel gegeven heeft.
En hier ligt een van eigen waarden van de “oude wereld” en niet het minst bij ons. Ik sprak wel eens met uitgewekenen die teruggekeerd waren omdat zij dat innige, dat kleine zo men wil, niet konden ontberen. In het nieuwe vaderland was alles groot en overweldigend, ja, men stond er(van paf?) – maar het mangelde er aan de innigheid van een de ? gedegen rust van het heel eigene, het thuis, de diepste vreugde van de mens.
Tenslotte is het deze kentrek ook de wezen van wat men de Vl. ‘primitieve’ schilderkunst is gaan noemen. Deze kunst die de ziel van het harten, zoals het in deze Noorderlanden leefde, het zuiverst uitdrukt, is gedragen door de liefde tot de kinje?, ook en vooral de kleinste, die levend worden omdat er een behaaglijke blik op valt, omdat een liefderijke hand het dag aan dag heeft gekoesterd.
(8) In zoverre ben ik dan een kind van mijn land en van de vlakte bij de zee dat ik van jongsaf door een onweerstaanbare drang naar tekenen en schilderen werd gekweld… Dat is zo waar dat ik altijd gehoopt heb mij er als schilder door te slaan- een hoop die mij al mijn mannenjaren door in mij levend is gebleven doch nooit in vervulling ging. Er heeft zich nooit iemand met mijn werk ernstig ingelaten en veel van wat ik derhalve schilderde werd om doek uit te sparen soms meer dan eens overschilderd.
Ik ben tegen wil en dank aan ’t schrijven gegaan – nu nog is mij het schilderen niet alleen een tijdverdrijf maar een bezigheid die mij onmisbaar geworden is – als eten en drinken – indien mogelijk een nog groter levensbehoefte. De hunkering naar het voorstellen van de beelden die mij als jongen in hun ban hielden, is mij thans een bron van diepe voldoening en troostende vreugde geworden. Een vers wordt u opgedrongen en wordt geschreven met hartebloed – soms begrijpt men zelfs niet goed waar de diepere stemmen naartoe willen. Maar schilderen is een handwerk waar men met overgave kan in opgaan en de beelden die zich in u verdringen tot een wereld buiten u kunnen inschouwen…
/ (8a) De zee was als het ware mijn werkelijk bestaan. Van het naar school gaan wipte ik nog even vlug op de dijk – de dag als bij stormweer het water over de havenhoofden sloeg kwam ik telkens jammerlijk te laat.. Zij stond ook op de achtergrond van mijn familieleven. Tijdens vervaarlijke stormnachten / (9) in de jaren voor de volkerenoorlog van 1914.
Toen onderging ik dat alles nog onbewust. Ik nam de indrukken in mij op zonder te weten dat dit alles bloed zou worden van mijn bloed, ziel van mijn ziel.
———————————–
Donker tussen de steile gevels van een grauw belichte straat opdoemend staat mij nog altijd de begrafenisstoet van mijn grootmoeder voor ogen – ik kon toen vijf zes jaar zijn. Onwezenlijk groot was de lijkkist onder de zwarte baarklem? waarop ‘t zilveren kruis somber te gloren? lag. Onmenselijk akelig omringden in ’t zwart geklede gestalten de baar, en de (…?…) van vaalbleke gezichten in een zware stilte zie ik nog… Sedert heb ik nooit over de dood horen spreken zonder de sfeer van dat angstaanjagend visioen opnieuw te beleven…
Er waren blijder belevenissen…
Toen wij, neven en nichtjes, op bedevaart togen naar het heiligdom van de H Godelieve van Gistel (10) wist ik nog niet dat mij later uit deze ervaring een levensecht beeld van de voorgeschiedenis der kust zou oprijzen, hoe de gestalten die wij hier in de argeloze vanzelfsprekendheid van het sprookje leerden kennen, ooit eens in mijn Sint Godelievespel zouden levend worden. De tante die ons op deze uitstappen begeleidde was een van die zeldzame van nature uit begaafde
(10) vrouwen die veelal zelf hun gave nauwelijks beseften – zij kon onderhoudend en aandoenlijk vertellen en niet zelden zaten wij kinderen aan haar voeten gespannen te luisteren. Zij droeg een onuitputtelijke schat sprookjes en daarnaast volksspreuken en wendingen in zich, zodat de bedevaart naar Gistel ook een werkelijke bejegening van de heilige en haar harteloze omgeving beduidde.
Het Heiligdom Ten Putte ligt in het open vergezicht van het kustland. Men toont u het putje waar de beulen de heilige in dompelden nadat zij haar hadden gewurgd en welks water een heelmiddel tegen keelpijn heet te zijn (10). In die tijd was er nog geen prozaïsche betonweg – wij trokken langs een schilderachtige en keurige kiezelwegel tussen tuinen en tarwe velden door, voorbij de boom waar Godelieve verscheen en de knecht de in de hemel gemaakte hemden ter hand stelde (10). Met schroom daalde ik de treden af die naar de onderaardse kerker leidden waar de gevangene haar eten door een raampje in de dikke muur aangereikt kreeg (10)…
Later zou ik vaststellen dat de kerker meer als een schilderachtige bijzonderheid dan als een waarheidsgetrouwe voorstelling diende opgevat – vermits de kronieken zelf getuigen dat Godelieve elke morgen het volk van de hoeven ging wekken – de hoeve nu blijkt op zekere afstand van ’t Putje te hebben gelegen. Wel werden in de jongste jaren op de trap bij de kapel een dikke laag as gevonden, vermoedelijk de plaats waar Bertholfs (houten) burcht (11) eenmaal stond.
Hoe ook het huwelijk van en de jarenlange kruisweg van Godelieve van Gistel zou geen geschiedenis geworden zijn was hier niet omstreeks de jaren 1000 een Skandinaafse Viking, Siegfried de Deen (11), ontscheept die de hele streek tussen Gistel en de zee aan zijn macht onderwierp. Hij moet een aanzienlijke heer zijn geweest – vermits hij ’s graven dochter ten huwelijk kreeg zodat zijn zoon Bertolf de voorspraak van de graaf zelf Boudewijn (12) voor zijn huwelijk kon inroepen. Aldus kwam zijn huwelijk spoedig tot stand met Godelieve van Longfort in Zuid-Vlaanderen, een huwelijk uit hetwelk de jonge echtgenote als martelares de geschiedenis zou ingaan.
De nare indruk die de kerker van de heilige en het sombere Putje maakten werd evenwel op echt Vlaamse wijze uitgewist door de koffie met rozijnenbrood die wij in de witgekalkte refter van het klooster kregen voorgezet. Aan deze laatste omstandigheid is het wellicht te danken dat dergelijke bedevaarten bij ons kinderen zo zeer in trek waren…
Een andere bedevaart (ja wij waren vroom!) ging naar “’t Kapelletje” te Bredene (13). Daar was op een sprong van de duinen een klein en schilderachtig heiligdom, een bakstenen huisje met enkele naakte (12) houten banken ervoor en aan OLV. toegewijd. Bovenop het spitse dak blonk in de zon het rood-koperen scheepje dat draaide in de wind en telkens als het een zonnestraal ving flitste er een felle rode vonk.. Het beeldje (met het smalle…?) dat daar in ’t half duister achter een geheimzinnig traliewerk als meewarig glimlachte moet ooit eens op de vloedlijn gevonden geweest zijn – aangespoeld uit zee – zo wil het in elk geval de volksverbeelding en het is begrijpelijk dat de kustbevolking aan het geheimzinnig beeldje een schroomvolle verering wijdde. Rondom het traliewerk aan de muren en zelfs aan de lage zoldering hingen afbeeldingen van schepen, al of niet in de storm, votief voorwerpen (14) allerhande en niet weinig doodsprentjes van zeelieden op zee vergaan.
Was de bedevaart eerder een uitstapje – het knielen in het benauwde heiligdom liet niet na telkens vreemd aan te grijpen en naar te stemmen. Het zonlicht daarbuiten was zoveel prettiger en het was een echte opluchting dat wij kinderen de terugweg langs de duinen konden aanvaarden – waar wij met stoeien en spelen de nare indruk konden wegwissen en flink honger konden krijgen… In De Espérance (15), me (13) smaakte het koekebrood nog eens zo lekker… Zonnige zomerdagen aan zee – onbewust ondergaan doch jaren later te midden van zorg en beroving nog eens, en zoveel te dieper beleefd…
Toch moest het kapelletje op ons, kinderen van een zeeman?, wel een bijzondere indruk nalaten. Als mijn vader, een zeeloods, bij zwaar weer op zee was, riep moeder ons bijeen om voor het slapengaan voor vader te bidden, en de vier windstreken, alle op zijn beurt, met wijwater te zegenen… De uitdrukking van beangst vertrouwen die haar kruisgebaar begeleidde blijft mij al die jaren bij… nu vooral, wijl zij er niet meer is.
Zo bevroedden wij, bij alle pret die wij aan zee beleefden ook de aanwezigheid in het rusteloze water van een grillige en ongenadige macht, waarvan de stem zich ’s nachts steeds aan de rand van het bewoonde gebied duister en onophoudend liet horen.
Heel duidelijk had ik toen reeds het gevoel dat de zee als een onaardse macht aan de rand van de aarde lag. Onuitwisbaar in mijn geheugen is mij het beeld bijgebleven van een eigenaardige boot die ooit eens voor mijn ogen naar het strand geroeid werd en door de branding heen stevende naar de plaats waar ik, een knaap een schip van zand aan ’t bouwen was. (14) Het was een soort kayak – de naam was mij toen nog onbekend. Er zaten twee mannen in, zij hadden spannende jekkers en kappen van oliegoed aan die dropen van het water. Als de boot strandde sprongen zij in de spoeling en trokken het puntige ding op ’t droge, dan laadden zij het op de grote schouders en droegen het beiden naar de dijk… Die morgen had ik een gebeuren beleefd dat sterk tot mijn verbeelding zou spreken en mij met heel de macht van zijn zeldzame geheimzinnigheid nooit meer zou loslaten. Het gevoel zou mij zo zeer bijblijven dat het later in de vorm van een ballade zou worden verwoord.
Die mannen waren gekomen als van een onbekende overzijde, ginds in de kim verborgen en die mij met haar geheimzinnigheid als het ware uitdaagde en bleef tarten.
(16) Nu ik zelf op deze tijd terugblik valt hij mij op hoe de indrukken (uit ) mijn eerste jeugd veelal met de kerken en kapellen in verband staan… Mijn moeder was zeer vroom en dat legt veel uit… Ook hoe ik naar school gestuurd (werd) bij de… nonnen van de Kaaistraat (16) (waar het in die tijd al Frans was wat de klok sloeg…) om aldus mijn eerste opvoeding te krijgen in een taal die mij onbekend was. Nu, het hoorde tot de zede van de tijd… Daar was het dus dat ik op Kerstmorgen van 1913 mijn eerste communie mocht doen… Het was nog donker op straat als wij erheen spoedden, en in de kapel brandden veel lichtjes rond de kerstkribbe… Van (17) de plechtigheid herinner ik me niets meer tenzij dat ik, in plaats van op de glimmend geboende communiebank te knielen ik er door een onverklaarbare aandrang bewogen, er ging op staan… Een bescheiden kneep in de arm van een begeleidende zuster zou mij tot de werkelijkheid terugroepen en dat alleen, niet de communie zelf is mij bijgebleven…
Vormden zee en zeevaart al vroeg de achtergrond van mijn bestaan, en had ik van meet af aan een wellicht ingeboren verlangen naar ruimte en verte, ik zou in die dagen nog een gebeuren beleven dat deze drang naar de verte nog voor wijder horizonten zou stellen…
Het was de tijd der kleurige, bloemen beladen dameshoeden, de heuptassen? en de rokken met sierlijke sleep… toen een waar mondgemeen werd, de naam van de vliegende mens die voor het eerst het onmogelijke mogelijk maakte door over het Nauw van Kales te vliegen (17a). In welk jaar dit gebeurde weet ik niet meer, maar ik herinner mij dat ik toen naar mijn eerste vliegmeeting ben gegaan… Aan welke omstandigheid (het) te wijten was dat (18) wij (het) toen (niet gezien hebben?) is mij niet bekend… Er was toen niet veel nodig om het broze speelgoed dat toen nog een vliegtuig was buiten gevecht te stellen – in elk geval er was een grote toeloop van volk op de dijk naar Mariakerke toe, en er is mij van die dag af een vreemde indruk van onrust en onbestemd verlangen bijgebleven, die mij in de volgende jaren de zilveren (lijfen)? de vluchtige lijnen van het vliegtuig met een mengsel van hunkering en ontzag heeft doen bejegenen. Later zou ik ver lopen om er een van dichtbij te zien , en met een modelvliegtuig dat over een zekere afstand kon vliegen zou ik zelfs aan wedstrijden deelnemen…
Als letterkundige en schilder zou mij het motief van het vliegtuig blijven boeien. Een drama uit de pionierstijd werd aangevangen en niet voltooid, een “Copernicus” eveneens, alleen de A. Bom (17b) waarin een bedrijf zelfs aan boord van een vliegtuig speelt, werd afgewerkt. Niet alleen het vliegtuig als dusdanig boeide mij, maar ook het eindeloze? element waarin het vrij en van aardsheid ontdaan bewoog – de ruimte. En het duister geheim van de kosmos blijft mij alsmaar als grote vraag van het leven kwellen – daarvan hangt inderdaad alles af.
En uit die ruimte vielen in de jaren 1914 de eerste bommen in de buurt van het station (19) en in de nacht liep de politie de straten af om met een geknetter van krachtige uitdrukking de bevolking aan te manen het licht in de vensters te dempen…
Het doffe knallen van de bommen hadden aan een schilderachtig wereldbeeld een einde gemaakt. De XXe eeuw met haar duizelingwekkende vooruitgang en haar vernielingstuigen was aangevangen…
Voor ons kinderen was het vooralsnog een boeiende tijd, omdat de verschrikkingen nog onbekend waren. Wel waren er de miniatuur trechters van de bommen door ’n zeppelin afgeworpen, die ’s zondags een merkwaardigheid vormden om er eens naartoe te wandelen… maar de eigenlijke oorlog was nog ver. De wildste geruchten vonden geloof. Het nieuws dat spionnen verkleed als zusters van Sint-Vincentius aan het station gevat waren werd door niemand in twijfel getrokken. Dat ware gevaarlijk geweest. Er waren straatbetogingen tegen mensen met Duitse namen en de glasscherven van de ingegooide ruiten rinkelden in de nacht… De buks? op de schouder, de hanenveren waaiend in de wind, trok de Burgerwacht heldenmoedig op om bruggen te bewaken. De kinderen speelden soldaat en zongen: wij zijn nog liever dood dan Duits. (20) Dag na dag verloor echter het gebeuren de schilderachtige aantrekkelijkheid van de operette. Plots doemden doodvermoeide en haveloze colonnes piotten groene jagers op die zich lieten neervallen waar zij halt hielden en snurkten op de straat keien… In een spontane opwelling van mededogen stelden veel burgers toen hun deuren open en stelden zelfs hun bedden aan de uitgeputte mannen af. Ik kan het weten daar mijn goedhartige moeder een afgetobde jongen binnenriep en hem ’n bed met frisse witte lakens aanbood.
Maar toen sloeg het noodlot ook in ons eigen leven in toen wij zelf het ruime huis in de St Jorisstraat (17c) moesten vaarwel zeggen, alles achterlaten en inschepen naar Engeland… De loodskotters – niet al te ruime zeilschepen kregen ene onverwachte lading vrouwen kinderen koffers en haastig toegeknoopte bundels aan boord. Wij waren plots vluchtelingen op de dool naar een onbekend doel… De 14de oktober zeilden wij in de nacht de haven van Oostende uit (18). Rondom ons lag een donkere, zware, glimmende zee waarin groene vlammen fosfoor onheilspellend flitsten. De zeilschepen zouden nog diezelfde nacht ingehaald en teruggestuurd worden, om ’s anderendaags weer en deze maal voorgoed te vertrekken. (21) Het zou een beslissende ommekeer in mijn leven betekenen. Maar voor ons kinderen was dit alles een bevreemdend en niet onaardig avontuur. Veilig onder mijn matrozenbloesje geborgen, droeg ik mijn geliefkoosde driemaster mee die ik inderhaast nog had gered.
Terwijl de zeilkotters langzaam naar ’t Westen stevenden, deden de eerste Duitse voorhoeden hun intrede.
Het was mijn eerste tocht op zee en de grote gebeurtenis uit mijn leven. Dit was geen spelen meer op een wrakke walvisboot of het heimelijk wippen op ’t dek van een schuit aan de kade gemeerd… Dit was de zee. En staande aan de beschansing bij ’t opspattende buiswater, voelde ik mij de man die het stampende schip naar zijn bestemming voerde – tot de wind verdapperde en de boegzee en het met mijn macht uit was.
Het was een echt konvooi dat Oostende op het laatste ogenblik ontglipt was. Rondom ons stevenden schepen van alle slag, ook de staatspakketboten die in de radeloze drukte van de kade veel volk hadden moeten weigeren. Een van de schepen die ons inhaalden was een voorvaderlijke bodem met ’n schepwiel aan elke boord. Met het (22) indrukwekkend vertoon van zijn ontzaglijke raderen, in een wolk van opstuivend schuim maalde het smalle schip met de twee dunne kachelpijpen voorbij. Achter zich aan liet hen een wielende melkwitte streep: het wilde zog dat het over de grauwe zee had getekend, en boven hetwelk een wolk witte meeuwen kibbelend krijtte.
Naarmate wij Engeland naderden ging de wind opsteken – zodat de schepen meer en meer uit elkaar raakten – en de slingerende kotters met het benauwde? ruim voor al die vrouwen er geen al te gezellig verblijf was – heel die mensenlast diende op een cargo overgebracht. Daar heb ik het voor het eerst meegemaakt wat het betekent bij zwaar weer volk in een boot te zetten. De landman kan zich daarover moeilijk een voorstelling maken. De broze roeiboot wordt nu eens haast tot boven de beschansing van het grote schip opgetild, een oogwenk daarna wordt (hij) op een tiental meter afstand in een golfdal weggezogen, zodat men er op neerziet als uit de venster van een eerste verdieping. Zo werden menigen aan boord van de loodsboot – onder dewelke ik – met de weinig overblijvenden eindelijk ook te Folkestone aan wal gebracht… (23) Wij werden door het vluchtelingencomité liefderijk onthaald – het woord is niet te sterk. Wij kregen erwtensoep met grote vierkante sneden brood voorgezet, welker afmetingen mij nog verbazen… Daarna werden wij over steden in ’t binnenland verdeeld. Na wat omzwerven kwamen wij in Aylesbury (19) terecht, waar mijn vader, dankzij zijn kennis van ’t decimaal stelsel, een baantje kreeg als ontleder in een boterfabriek (20)
(Aylesbury: tussen Oxford en Londen)
Ikzelf na hier en daar de school bezocht te hebben, maakte in 1916 kennis met een Public School (21) daar (ik) toen al even vlot Engels sprak als de Engelse kinderen zelf. Het onderwijs was er op een heel andere leest geschoeid dan bij ons. Er werd veel meer tijd besteed aan sport en openlucht. Iedereen leerde er tekenen en schilderen – de scholieren moesten hun eigen model meebrengen – een blad, een bloem, een twijg met knoppen en zo leefden de kinderen met de natuur mee, een gewoonte die mij later altijd is blijven verbazen daar dit iets geheel anders maakt van de school dan een muf lokaal waar men zich met tegenzin laat opsluiten. Ook in knutselen werd les gegeven – iedereen had een kastje met volledig timmermansgerief en de uren die ik in die handwerkklas doorbracht horen tot de schoonste van mijn schooltijd. Het was een levend onderwijs naar (24) het hart van jonge mensen.
Zo werd ik er helemaal als een jonge Engelsman opgevoed volgens de ere-codex van de gentleman: zong de protestantse hymnen mee als de hele school aantrad voor ’t morgengebed, studeerde vlijtig de Bijbel, ging onbewust op in de zielsgesteldheid van de Engelse jongen wiens jeugd in het teken staat tot de liefde van de zee en Engelands werelddrang:
“Hearts of oak are our ships…” (22)
Er was altijd spraak van baanbrekers en voortrekkers, vechten en overwinnen, van vrijheid en macht.
Het was een leeftijd waarop men spoedig inburgert en er werd mijn daar een plooi gegeven die mij voor het leven zou bijblijven. Niet dat er in die Grammar School veel gestudeerd werd… Ik die naar beproefde vaderlandse zede vlijtig had geblokt, stond erbij verbijsterd als ik hoorde dat ik de eerste van mijn klas was… Het boekje dat ik toen als prijs kreeg en dat ik nu na haast een halve eeuw nog niet verloren heb vermeldt het voor mij heuglijk feit met de datum Easter 1916… De naam van de lerares was Miss Taffo.
En toch meen ik – al werd er minder geblokt dan bij ons – dat de methode veel dichter bij het leven stond dan die op ’t vasteland. De leerlingen werden actief in de les betrokken Shakespeare bv werd er in de klas niet door
/(24a) Engeland is een eiland en dat bepaalt veel uitzichten van zijn geschiedenis, en in de grond ook de aard zelf van zijn bevolking. De landname diende over ’t water te geschieden en het waren dus vermetele zeerobben die – Scandinaven, Anglen, Saksen en Normandiërs – die het van de Noordzeekusten uit bevolkten, nadat zij de Kelten naar ’t Westen hadden verdreven. Deze eeuwen van strijd op zichzelf een sage gaf aan talloze verhalen en legenden het aanzien die ik met de vreugde van een voortrekker boek voor boek ontdekte. De ballade van Koning Knud die ik in de jaren dertig schreef gaat tot Grammar Schooltijd terug, en de aanleiding tot koning Skjold vond ik in enkele regels van het Oud-Engelse epos Beowulf (23). Een boeiende ontdekking waren ook de sagen van Koning Arthur en zijn tafelronde – alles in keurige banden voorhanden en prachtig in kleuren verlucht – naar de literaire bewerking van deze stof “Idylls of the King” van Tennyson (24) zou ik zelfs in mijn mannenjaren nog gaarne grijpen…
Wat vooral tot mijn verbeelding sprak en mij met een heerlijke onrust bezielde waren de hartstochtelijke daden door de afstammelingen van al die Vikings gesteld, die op hun beurt uitzeilden en als heersers over de wateren nieuwe wereldwegen gingen banen: Westward Ho! (25) En dergelijke meer. Een van mijn geliefkoosde spelletjes was het Robinson Crusoe (26) spelen de man die op een onbekend eiland strandde en dan met onbehouwen middelen een eigen wereld opbouwt… /
(25) de lerares – (de leraars waren op één zieke na aan ’t front) – voorgelezen maar door de leerlingen zelf gespeeld. Op die manier maakte ik ook kennis met de werken van de grote Will (27), wiens spelen mij later overal zouden vergezellen als in bittere levenservaringen mijn grote vreugde zouden zijn. Daarnaast bestond er ook een onuitputtelijke reeks jeugdboeken die de jongeren de geest van de opvoeding: liefde tot de zee, persoonlijkheid en werelddrang, aanschouwelijk en boeiend voor ogen hield.
Vanzelfsprekend was er het verlof langer dan alhier. Het Kerstverlof had er een gans bijzondere stemming het feest zelf met zijn oeroude typische gebruiken en eigenaardige geest, was voor ons een echte openbaring. Een dergelijke viering was bij ons onbekend. Man geworden en hoofd van ’n gezin tracht ik nog altijd de herinneringen uit deze tijd van mijn jeugd weer werkelijkheid te doen worden… Maar zoals het in Engeland was wordt het nooit meer – misschien omdat ik het niet meer zie met de ogen van een kind.
Wij woonden in een heuvelachtig en breed uitdeinend landschap: de Downs(28). In tegenstelling tot de toestanden in het eigen land heerst er nog het beginsel van het grootgrondbezit. Men kan er uren door de velden zwerven zonder ooit door een afsluiting van prikkeldraad (26) te worden gehinderd. Er waren hele velden lupienen en andere bloemen waar frisse kreekjes vrolijk wielden. Op bepaalde plaatsen hadden zij de hellingen van de kalkheuvels uitgehold om er schilderachtige hoekjes en eilandjes te vormen die (ik) nog groen en zonnig voor mijn ogen zie. Mogelijk was (het) een dergelijk hoekje dat Shelley zijn “Dream of the Unknown” (29) ingaf, een vers dat mij wegens zijn beeldende zegging en gevoelig voortglijdende ritme lief is gebleven – en niet het minst om het beeld van ’t landschap dat het oproept.
/ (25a) De liefde voor de natuur die het onderwijs en het verlof in een ongerept landschap aanwakkerden werd zoveel te meer werkelijk door mijn lidmaatschap van de scoutsbeweging. Het kamperen in het veld aan de rand van de heldere beek waar we dan water putten aan de rand van het bos waar hout kon worden gesprokkeld betekent meer dan een weekeind ontspanning, en zelfs meer dan een verbonden zijn met aarde, weer en wind, het stond in het teken van een opvoeding zoals Baden Powell (30) die had voorgeschreven – (en totem?…. wij gemakkelijk de leus Ic Dien zouden kunnen schrijven. Dit was de voltooing (in de) van mijn beleving in Engeland: leerrijk, plicht, sociaal verankerd) Ik heb lang een kiekje bewaard waarin trots op mijn uniform met de vele badges op de arm – ik was patrol leader – van de seiners omdat ik (waardige zoon van een zeeman) de morsetekens zo goed beheerste, maar in de loop der jaren is het evenals veel andere gedenkenissen uit de jeugd en dromen verloren is gegaan. /
Vermoedelijk is inderdaad een andere omstandigheid aan de vreemde bekoring van dit land niet vreemd… De eerste prille genegenheid die nog geheel ongerept en belangeloos is en daarom boven de tijd en toevalligheid uitstijgt een kostbaar bezit – dat men als een familie klein blijft soms wel eens uit het juwelenschrijn opdiept en van het zonde? begrip erin verband te tonen – een gezin is en blijft. Ik was een knaap en zij een meisje met de grijze ogen en het lichte haar was het Engelse burgermeisje – zij heette Etrue?
/argeloze blik van kind schouwt diep – eerste indrukken sterk/
Het zijn dingen waarmee men lacht en als om een kinderspel schokschoudert maar wel eens dieper konden liggen dan men zelf wil bekennen want datzelfde beeld heb ik in latere jaren steeds weer soms spijts mijn wil gezocht.
(27) Over de laatste jaren van ons verblijf in Aylesbury was er intussen een schaduw gevallend daar mijn vader het leven zonder de zee niet gewoon worden kon, zich als vrijwilliger bij ’t Belgisch leger in Frankrijk ging aanmelden en ons verliet (31). Bitter zou hij, de vurige? patriot later zijn daad beklagen daar hij nooit de bevordering kreeg waarop hij recht had – die waren voor de minderbevoegde en Vlaams onkundige Frans sprekenden.
Ook voor mij, ik was twaalf jaar oud, was de terugkeer in het vaderland geen grote vreugde. Het was een kille februarimorgen in 1919 toen wij te Dover op de pakketboot stapten die ons naar Oostende voeren zou… De tocht was niet zonder gevaar: duidelijk in de grauwe golven met hun gevaarlijke kaproen goed zichtbaar dobberden nog de drijvende mijnen op een goede steenworp van de slingerende scheepsromp. /(26a) De havenhoofden droegen nog het merkteken van verwoede gevechten, nog dwars in de vaargeul, de doorgang schier belemmerd, lag de Vindictive (32), ’n heldhaftig wrak, die ‘k er nog jarenlang zou weten liggen /
De stad, die wij vier jaar tevoren hadden verlaten, gaf een indruk van armoede getekend als zij was door de oorlog. Het puin was opgeruimd maar in de grote huizenblokken waren haast nergens ramen te zien, overal waren de vensters toegenageld met planken, teerpapier? of wat ook. Thuis dronken? (we) – met een grijns van onbehagen onze “cacaoline” (32a) en de mensen liepen rond in winterkledij uit dekens gesneden. Hier werd niet meer gestreden maar de oorlogstoestanden duurden voort en de bittere nasleep daarvan – mijn ouders mochten vier jaar huur betalen voor een huis dat anderen en in onze meubels – hadden bewoond…
Een tegenvaller was mij ook de school. Ik die Shakespeare vlot lezen kon en algebra had gestudeerd werd in het “Klein Collège” (33) (sic) (28) gestopt. Ik kende weinig of geen Nederlands wel het Frans dat ik bij de nonnen (vn Kaste?) en in Engeland geleerd had. Ik haalde echter mijn schade op ‘n een paar maanden in en kon na het groot verlof een klas overspringen en recht in de 6de Latijnse belanden… Dit was een sterke klas waar de primus perpetuus – thans een plattelandsdokter – zich niet uit het zadel liet lichten… Eigenlijk heb ik er mij nooit thuis gevoeld. /X (27b) Het was mij zowat te moede zoals de “Grand Meaulnes”(34) die in zijn klas terugkeerde nadat hij het wonder van zijn sprookjeswereld had beleefd… Bij ’t lezen van dit ontroerend en tragisch boek dat mij eerst als man in handen viel, moest ik steeds weer aan mijn ‘eerste’ jeugd denken. Ergens in mij lag onuitgesproken en onuitspreekbaar het heimwee naar de jeugd die hier als afgesloten en geëindigd scheen en mij een gevoel gaf hier verdwaald te zijn. Ginds was de wereld waarin ik tot ’t bewust leven ontwaakt was en een deel van mezelf, mijn bestaan voorgoed verloren wist. / Het sombere gebouw met de zwarte gevel (sindsdien merkelijk opgefrist in ’t belang van het straatbeeld… ’t algemeen en de scholier in ’t bijzonder) woog zwaar op mij. Het was een echte stadsschool helemaal rond een speelplaats ingesloten zonder een boom, zonder een beetje groen. Het leek dat ik maakte hier kennis met een instelling die tot een andere eeuw behoorde. Een priester in de strenge zwarte toog vooraan aan het bord was mij al een ongewoon beeld, daarbij schrokken zij in die dagen niet voor een klinkende oorveeg terug; maar daar waren vooral de lange dagen van 7 tot 19 uur en de kloosterlijke stilte van een witgekalkte studie terwijl wij in Engeland al om half vijf naar huis mochten. De school beschikte er zelf over twee grote voetbalvelden, waar ’s zomers door de leerlingen in kraaknette plunje cricket werd gespeeld. Zo leek mij godsdienst beoefening geheel anders dan in Engeland waar alles erop berekend was om bij jonge mensen zelfzekerheid en levensvreugde op te wekken – Wij waren in Engeland trouwe kerkgangers (…?…), ik was er ook gevormd geweest en had er in de kleine houten kapel van de High Street trouw de mis en het lof gediend – maar bij de streng traditionele tucht die mij als een dwangbuis voorkwam met de jaarlijkse sermoenen over hel en dood die donkere schrikbeelden in mij wakker riep en mij “dood”-ongelukkig stemden in een halfduistere kerk hebben mij nooit van de kwellende angst kunnen bevrijden.
(27b) /Over de boeken die mij hier ter beschikking stonden wil ik het liever niet hebben. Voor Pieter de Pensenjager en Karel de Blauwer (34) heb ik nooit anders dan een instructieve weerzin gehad. De prijsboeken, vermoedelijk bij het kilo aangekocht kwamen ongelezen op de zolder terecht, de stichtelijke werken die er de hoofdschotel van vormden waren geheel geschikt om de jonge mensen een levenslange afkeer van boeken en hun inhoud in te boezemen. Zij kwam mij als een dwangbuis voor./
(29) Gelukkig kwamen er lichtpunten. Ik werd aangeduid om mee te zingen in ’t koor wat mij al enigszins uit mijn lotskering? verloste. De zwaarmoedige en beeldende poëzie van psalmen en profeten was mij uit het hart gegrepen – ik kende dat alles uit mijn Engelse tijd en zo kwam een stukje uit de verloren jaren weer tot leven. Dit was iets waarin ik kon opgaan des te meer omdat ik van Latijn hield. Uit mezelf (bevrijd) onttogen opgeheven zong ik met overgave de gewijde gezangen. Enkele daarvan bleven mij een bezit voor het leven – zo Mozarts aangrijpend en toch zo berustend Ave Verum (35) dat een leraar met persoonlijkheid en meer dan gewone kunstzin ons had aangeleerd.
Ik kwam een stap verder uit mijn verslagenheid toen mij een rol in een spelletje werd toegewezen dat bij een avondfeest zou worden opgevoerd. Daar ik toen beter Frans kende dan Nederlands werd ik voor het “Franse” stuk uitgekozen. Uit ’t buitenland teruggekeerd wist ik niets van de binnenlandse toestanden af en vooral besefte ik toen nog niet dat er in ’t gesticht twee studentenbonden – een Franstalige en een Vlaamsgezinde in ’t geheim onder de scholieren werfden… Toen mij de schelen van de ogen vielen sloot ik mij als vanzelf bij de St Pietersgilde aan. /vlag English/ Vlaams van huis uit was ik met het eigene te innig vergroeid om bewust het oneigene te kiezen, (30) en zulks spijts en nog ten dele verfranst onderwijs en het feit dat het Nederlands in den beginne een bijzondere inspanning van mij vergde.
Hoe ook de verlofdagen betekenden in meer dan één opzicht een bevrijding.
Heerlijk en door geen enkele vreugd te vervangen waren de lange zwerftochten langs de duinen. Eens in de buurt van de Vosseslag (36) was er een wrak van een grote veerboot aangespoeld en tegen ’t duin geslagen. Op die wrakke walvisboot te spelen en in de wereld van de droom uit te varen was een belevenis waarbij ik, ervaren en bezonnen, nog bij verwijl. Veel zou men geven om weer als jongen onbevangen in het spel te kunnen opgaan en daarbij de woorden en de zwaarte van het leven (?) te vergeten. /gedicht!/(37) Een halve eeuw later bracht ik (het) wrak van een ietwat groter schip – een visserspiek op het doek (38) dat het met zijn bolle lis begroeide ribben als een geraamte van een of ander oerdier in het vergezicht van het wad (was) achtergelaten…
Naar het Westen van de haven toe, aan de rand van de duinen zelf, lag ook een schilderachtig kerkje (39) met de stoere platte toren van veel kerken in de kuststreek – zij werden vroeger immers als vuurbaken (40) gebruikt. Hoe dikwijls heb ik als knaap – vooral dan wat later als het bewuste leven mij begon te kwellen in dat kleine verlaten kerkje gezeten… Bij zwaar weer gierde er de wind uit de zee rondom de toren en door de gebroken ruiten van het koor dan was er de eenzaamheid (31) doortogen met de adem der verte en de ontzagwekkende aanwezigheid van de zee en haar daden. Rondom het verwaarloosd gebouw was er een even verwaarloosd kerkhof: zijn scheefgezakte kruisen, bemoste zerken en verwilderd gras schiepen een passende omgeving voor het eenzame kerkje waar ik nooit iemand zag bidden.
Sedertdien werd alles ‘schoongemaakt’. Meteen heeft het hoekje veel van zijn schilderachtigheid ingeboet. James Ensor die er begraven ligt en met wie ik soms op de dijk een indruk wisselde, zal het wel met mij eens zijn. Bij zijn graf enkele tientallen jaren later zou mijn ontstemming over het ‘gekuiste’ kerkhof tot een vers uitgroeien (41) in hetwelk ik hem mijn spijt voor de schoonmaak betuig. Die ‘deftige’ sfeer is niets voor hem.
Ook het landschap aan welkes rand het kerkje lag was mij zeer lief. Daar waren de hoeven met hun beschuttende wal van water vergaan in het vergezicht als zonneburchten – die inderdaad nog altijd de naam ‘steen’ dragen zoals het Kalkaeresteen (42): zo dikwijls stond ik voor het Fleriskot (43) een hoeve met Friese schuur die zich hoog en spits tegen de kim als een piramide aftekende. Daar geloofden eens de boeren dat het hof door een goede geest, Floris met name, bewoond was, en dat men, om hem goed te stemmen, wat eten in een teil achter de schuur moest plaatsen… Het eten zo beweert men, was tegen (32) de morgen altijd opgegeten en te ? was de toegewijde hulp van de goed gestemde geest zeker. Of dolende poezen de geest een handje hielpen om de teil leeg te maken wordt niet gezegd.
Mijn zwerftochten leidden mij vaak naar het huidige Raverside – waarvan de naam oorspronkelijk Walravers Ide luidde – Ide betekende inham (44). Eens wees hier een toren aan waar de zee het land tot een geul had uitgeschuurd, en aan dewelke Walraver – heerlijke naam, vond ik zijn naam gegeven had. Het was goed hier op het duin te zitten en zich de oude haven in te denken en de sterke zeebonk die hier woonde en aan de plaats zijn schone naam gegeven had.
Maar de grote en vervoerde ontdekking van mijn scholierentijd was de brede bres in de duinen aan het Zoute waar eeuwen geleden de zee het land binnen spoelde en doordrong tot aan de kaden van Brugge, wereldhaven aan het Zwin (45). Daar waar ik stond in het einderbrede vergezicht van zand stroomde dus de vloed binnen met de statige zeekastelen uit het Noorden en de lange galeien uit de Middellandse Zee die de rijkdom van Oost en West naar Vlaanderen brachten. Waarom greep mij dit dode (33) en toch zo levend landschap mij zo aan? Een heimelijke band, dieper dan elk bewustzijn, met de streek waaruit mijn voorzaten afkomstig waren? De naam die ik draag zou in die richting kunnen wijzen. In elk geval stammen mijn ouders en grootouders ook mijn overgrootvader uit het stukje land dat een Jakob Van Maerlant (46) liefde en trots als zijn geboortestreek aanwees: het Brugs Ambacht (47). Mijn moeders vader kwam uit Brugge zelf en wist te vertellen dat de Boddaerts uit Zeeland stamden. Hij bezat ook een lijvig boek, een verzenbundel uit de XVIII eeuw van een dichter Cornelius Boddaert (48) en zag daarin terecht of ten onrechte het bewijs dat er ooit een dichter in de familie geweest was. Ik las wel eens in het boek /(32a) dat een fraai portret van een nogal welgedane heer liet zijn met ’n grote prachtig gekrulde pruik. Daar de letters S zeer op f’en geleken ging het lezen echter niet vlot van de hand. Onze huisdokter, Eugéne Van Oyen (49) – ja, de lievelingsleerling van Guido Gezelle (49) – kreeg het eens ter inzage, wij zagen het tot mijn groot verdriet, nooit meer terug./ Later zou ik nog gedichten van een Maria Boddaert (50) van buiten leren, een dichteres uit Zeeland afkomstig… ‘Nacht is niet boos…’
Hoe ook, al of niet met deze figuren verwant overdrijf ik niet als ik vaststel en niet zonder een zeldzame vreugde – ik ben nu eenmaal een gevoelsmens – dat deze streek mij in ’t bloed zit. Als knaap reeds voelde ik mij best – en als man heb ik meer dan ooit deze gewaarwording met een grote ruimte rondom mij. /individuatie! Jung! (51)/ Vlak land met een verre kim, een tocht op zee temidden van eindloos water gezet in een maagdelijk? gezichtseinde (34) brengen in mij een soort vervoering teweeg en gevoel van vervulling en vreugde, die mij als het ware in een nieuw bestaan opheft en het gewone doet vergeten… De wetenschap zal wel een nuchtere naam als agoramanie (52) over hebben, maar het geeft mij alles behalve een gevoel van ziekte, wel een zeldzame vreugde en een troost die ik nergens elders vind. Het zou mij niet verbazen dat dit een overerving is van de voorzaten die hun leven lang op het wijde water hebben gewerkt zodat zij tenslotte hun werkelijk bestaan vonden en de vaste wet en kern van hun wezen vergroeide.
Een bezigheid die mij veel afleiding bezorgde en mij terzelfder tijd met het havenbedrijf deed meeleven, was het… vissen – niet het vissen met een hengel en een geduldig in ’t oog gehouden dobbertje, maar met een echt kardeel (53) met zes haken en een lood dat men met ferme zwaai op vijftig meter van ’t hoofd moest wegslingeren… Met wat geluk kon men er een kleine kabeljauw, een gril of een kronkelende zeepaling vangen, maar dat geluk werd weinigen gegund. Eens had ik het lood met zulk een kracht weggeslingerd dat het (te dunne) touw begaf en alles – haken en lood en aas – in zee vloog en voorgoed verloren ging, om de aandacht van mijn medevissers niet op mijn ongeluk te trekken (35) had ik nog geruime tijd het eindje koord dat gelukkig tot in ’t water reikte, geduldig in de hand, wachtend op beet…
Maar aan de zalige zwerftochten naar de schepen in de dokken en naar de verten van duinen en zand – in de 30er jaren in Koning Skjold (54) zou ik die uren herbeleven – zou een eind komen toen ik kennis maakte met de studentenbeweging die de wonderknaap (55) van Vl Albrecht Rodenbach (55) in ’t leven had geroepen. Dit was het grote ogenblik in mijn jeugd en in mijn leven dat alles nieuw zou maken.
Ontstaan in een volledig verfranst West-Vlaams college te Roeselare, dat evengoed op Franse bodem had kunnen liggen! en gedragen door een handvol geestdriftige jonge lieden die met de onbekommerde roekeloosheid van de jeugd het volk uit de verfransing wilde redden, was deze knaap? van ’t ene naar ’t andere overgelopen… (55) Zij had de redding van de Vlaamse intellectuele? stand? betekend, die anders, Frans van taal en opvoeding, ons volk naar de volledige verbastering? had geleid.
Deze jonge lieden die de geschiedenis van hun vaderland niet kenden hadden in de romans van Conscience (56) hun voorzaten zien opduiken, onthaald door de aureool van ’t verleden, zinnebeelden van een gedroomde toekomst: de Kerels van Vlaanderen (55). Dat deze kerels (36) eigenlijk meestal kleine boeren en dorpers waren op wiens verdraaide? kaproen de ridders smaalden, zagen zij over het hoofd(56). In hun jonge verbeelding vergroeiden deze vrijheidslievende kerels met de heroïsche gestalten van de Skandinaafse Vikingen met hun strenge ere-codex die de jonge dichter in zijn geestdrift enkele eeuwen te vroeg aan onze kust deed stranden…
Van deze naar hun beeld en gelijkenis geschapen kerels namen zij de strijdleus en gewoontes over (55) – Hun wekroep Vl. d Bl. (55) kon wel eens op een geduchte familie, Blauvoet geheten – teruggaan (55) en niet tot de stormmeeuw met blauwe poten (55) die, althans tegenwoordig, op onze kusten niet meer te zien is, waarmee vermoedelijk een ‘petrel’ (57) bedoeld wordt (de familienaam ‘Blauvoet’ is in de streek trouwens mij bekend). Maar legende of niet, het was een mythe die leven wekte en een hele reeks persoonlijkheden, de Blauwvoeters (55), vermocht te vormen.
Van zijn jeugdige romantiek ontdaan kan dit ideaal worden omschreven als het streven om Vlaanderen in het bewustzijn van zijn oorsprong te doen herworden, het louteren van zijn diepste wezen in de scheppende kracht van zijn verleden opdat het in de gemeenschap der Noordse volkeren opnieuw de plaats zou innemen die het toekomt. Het gold dus niet zoveel een programma op te stellen met trapsgewijs te veroveren punten: het ging om een beginsel en de geest. (37) Guido Gezelle (55) de dichter van de Vlaamse aarde, die uit datzelfde Roeselare ter wille van zijn voorbestemde opvattingen inzake ordening verwijderd geweest was, had dit ideaal met een keurige? spreuk verwoord: Noordwaarts! Voorwaarts!(58)
Om de zin (van de) jeugdbeweging goed te begrijpen moet men niet vergeten wat een gesticht Roeselare in die tijd was. Pastoor Blancke (59) die het weten kon getuigde dat er alles in het verfranste gesticht vals was. Niet alleen was de voertaal het Frans – op het spreken van de moedertaal was ’n straf gesteld, een toestand die zich wel nergens ter wereld bij een beschaafd volk zal voordoen. Het was het tegennatuurlijk bestel dat Vlaanderens jeugd van haar wezen vervreemdde en in de Franse cultuurkring inschakelde, en ons volk van heel wat leidende gestalten heeft beroofd. Niet weinigen onder hen, Verhaeren (60) ondermeer werden juist omwille van de Vlaamse inslag in het niet zonder argwaan in de Franse schaapsstal aanvaard.
Het verzet was reeds omstreeks 1830 door dichters en schrijvers ingeluid: zij de hoeders van het eigen cultuurbezit hadden hun volk voor de ondergang gered. Nu was het weerom een jonge dichter die het teken tot verzamelen zou geven en zich in bijzonder richten tot de jeugd. En in zijn wekroep was (38) een woord dat de jongeren moest doen opkijken: het was het vurig aangevoeld en meeslepend besef jong te zijn. Steeds weer hamert de jonge aanvoerder op de gedachte dat de jeugd de toekomst is, dat zij eens de wereld naar haar eigen beeld zal scheppen, dat de jeugd ‘almachtig’ is! Het was het venster van hun ‘vangenis’ – het bittere woord is van Rodenbach zelf – wijd openzetten op tijd en ruimte en al die jonge harten doen haken naar daar en avontuur. Het maakte in deze kleinburgerlijk gevormde jongens los dat onder schoolsheid en deftige schijn verborgen zat: de drang der jeugd om zich in de wereld te openbaren – om jong te zijn!
Sinds de jaren zeventig hebben velen deze wekroep gehoord, niet weinigen onder hen werden erdoor tot persoonlijkheid geslagen.
De beste onzer broeders trokken ver van het vaderland naar de meest afgelegen missie gebieden ter wereld. Bruwier (61), de schoolmakker van Rodenbach zelf en die ik nog in levende lijve heb kunnen ontmoeten, was zozeer door de drang naar de verte aangegrepen dat hij scheepsdokter werd om de roep van de zee te kunnen volgen.
Dezelfde geest zal zich nog aan het IJzerfront doen gelden waar de studenten de vertwijfelde en ineenstortende Vlaamse jongens een hart onder de riem staken en voor ons volk gaaf naar lijf en ziel bewaarden. (39) De Blauwvoet die zij vanzelf voor hun zinnebeeld hadden gekozen wiekte op de grafstenen die hun stukgeschoten gebeente dekten.
Voor mij voor wie het gesticht ook veel van een ‘vangenis’ had was deze boodschap van jeugd en daad een taal naar mijn hart. Het gaf aan mijn eerste jeugd, aan mijn opvoeding in de English Public school een zin, en voor mijn verlangen om iets met mijn leven aan te vangen betekende het een versnelling. Ik had het inderdaad voor mezelf uitgemaakt dat ik niet in de dagelijkse sleur der dingen zou berusten – studeren, diploma behalen, geld verdienen – en voor de onrust die nog vormeloos in mij lag en die de pedagogen wellicht geldingsdrang zouden noemen – een weg diende te maken.
Ik heb het altijd moeilijk gehad in de tredmolen van het alledaagse te lopen. Bij ’t leger zei mijn kapitein tijdens mijn examen voor onder-officier: “Celui là il frabique toujours des définitions a sa façon..” en die vaststelling verheugt hen niet daar het in ‘t leger steeds op de letter aankwam. Voor deze neiging is misschien mijn afstamming verantwoordelijk, een zeeman past zich van nature moeilijk aan en staat veelal wat onbeholpen tegenover de geordende buitenwereld. Ik heb mijn leven lang met deze weerbarstigheid moeten worstelen – steeds weer lag ik met de werkelijkheid overhoop: de droom was (40) zoveel eenvoudiger, zoveel verlossender… Maar alle pogingen om de dingen naar de eis van de droom te dwingen, gingen niet zonder slag of stoot, kneuzingen en hartebloed – onder de pantser zit inderdaad de levende mens… die zich niet graag onderdrukt liet zien. Ik moet, zo hebben mijn ouders mij verzekerd een uiterst gevoelig kind zijn geweest. Hoe ook, ik zwoer, in de plechtige stilte van een geheime vergadering, trouw aan de vlag (62) en verbond mij ertoe nooit een ‘lauwaart’ te zijn noch een nieling? Wat dat alles te betekenen had was mij niet erg duidelijk maar deze geheimzinnigheid zelf was aantrekkelijk en hoorde bij het avontuur.
In de jaren twintig was de tijd al voorbij dat het onderwijs tot in de kern verfranst was, en dat een college evengoed op Franse bodem had kunnen liggen – al werden nog veel vakken in ’t Frans gegeven, toch heb ik nog de verplichting gekend om op de koer Frans te spreken. Aan de universiteit waar ik de Vlaamse leergangen volgde was de toestand nog lang niet opgeklaard – in het laatste jaar kregen wij anderhalf uur Nederlandse les per week…
Maar de aandacht voor misverstanden was niets voor mij, de zestienjarige… Mij waren de Vikingen verschenen en daarmee werd de strijd voor ons volk ingeschakeld in het roerige bestaan van de Noordzeevolkeren, van de koningen der zee, stichters van jonge volkeren, eerste ontdekkers van het Amerikaanse vasteland, woeste mannen, heidenen, misschien, maar levend volgens eigen strenge normen van (41) mannenschap en gehechtheid aan de stam.
Als wij voortaan met de studentenbedevaart naar Gistel togen (10,11,12) – en met de zijden vlaggen wapperend voorop – de onze was nog door Joe English getekend(62), verscheen mij het gebeuren van de verdwenen burcht thans in een heel ander daglicht: hier had niet zoveel een drama onder mensen gespeeld, wel hadden hier twee werelden tegen elkander gebotst: het oude Noorden en het gekerstende Zuiden, met tragische afloop voor de heilige…
Zo kwam alles in een nieuw daglicht te staan , zo kreeg alles een samenhangende zin – zo herinnerde ik mij, en het geval kreeg daarmee een onverwachte betekenis, dat mijn grootvader een rijzige man was, ongebogen op hoge leeftijd en met helder blauwe ogen!..
Later hebben wij begrepen dat Blauwvoeten en Isengrins (55) niet volstonden om het volk wakker te schudden en tot zijn zelfbeveiliging te leiden. Ansele (63), de socialistische leider hield de massa zijn verleidelijke biefstukken voor, en dat was een veel krachtiger symbool – De Blauwvoeterie was een beweging van burgerjongens die niet wisten wat sociale noden waren. De liberalistische geest van die tijd had hen nog te pakken en zij hadden geen makkelijk contact met de arbeidersklasse. Er werd aan liefdadigheid gedaan. Ikzelf kreeg wel eens (42) mijn beurt om met de voorname dames mee te gaan en broden en aalmoezen te brengen naar de gezinnen van de noodlijdenden. Wat ik toen zag blijft mij mijn hele (leven) bij: – een gezin onder de pannen, winterweer, moeder kanker? te bed met ’n boreling, een drietal half aangeklede mormeltjes die huilend mijn benen omklemden – een dronkaard van een vader die zich nooit liet zien…; een ander gezin van zeven hokkend in één enkele plaats. Op die tochten zelf heb ik geleerd wat die studentenbond mij nog had kunnen bijbrengen: als ik later zelf aan de leiding kwam, hadden wij ervoor gezorgd ook ekonomische en sociologische problemen naast de eigenlijke strijd voor de nationale bewustwording in te schakelen. Intussen had het ideaal van de studentenbeweging mij het leven in het college heel wat draaglijker gemaakt: een schools onderwijs was ineens in een levenstaak opgenomen. Het had een hogere zin gekregen: het hele leven had nu een wijding en rees boven de tredmolen van het alledaagse uit… Het leed daarenboven geen twijfel dat het ideaal van de studentenbeweging -dat vervat lag in de leus AVVVVK (64) mijn godsdienst ? ten goede kwam zodat ik, hoofdman van de ‘gilde’,
het tot prefect van de congregatie vermocht te brengen… Ik had intussen ? tekenles gevolgd bij de leraar van fysica – altijd dezelfde – en door het volgen van hogere wiskunde hoopte ik mij te kunnen voorbereiden voor (43) het ambt van scheepsbouw ingenieur. Dat was in poësis. Maar tussen de cijfers door gingen andere tekens aan ’t dansen: het waren de jamben, trocheeën, anapesten (65) van mijn eerste verzen die het tenslotte op de formules en ?tekens haalden… Het bouwen van schepen was ongetwijfeld een verlokkelijk beroep, maar de weg naar de werf lag bezaaid met de spijkers van een technische inwijding die mij ten slotte niet lag – Ik besloot het bij talen en literatuur te houden en als germ. filoloog naar Leuven te gaan. Mogelijk had het vertrouwd worden met de uitdrukkingsmiddelen van de poëzie, maat, metrum en rijm, een nog stille snaar in mij aan ’t trillen gebracht? Ik weet alleen dat voortaan de verzen als vanzelf aan ’t zingen gingen. Ik haalde bij een diocesane prijskamp de 1ste ‘accernit?”, maar dat was niet meer dan een uiterlijke gebeurtenis: de grote vreugde was voor mij was dat ik het woord ontdekte, dat ik nu de sprake van het duistere en onzegbare had ontdekt, die mij tot een levensbehoefte zou worden. In de studentheem? was ik vertrouwd geraakt met de gestalte van de ? te Alveringem – de dichter van de Zeesymfonie (66)
(44) Dit werk in zijn ruige, bezwerende kracht sprak meer tot mij dan de saaie bladzijde Nederl. litt. uit een bloemlezing die de anatomische les van de taalontleding niet overleefde en alle mysterie alle aantrekking erbij verloren. Over de ontoereikende taal heen, bezaten die geweldige strofen een grootheid van visie die mij toen meer waard scheen dan ijdele woord? en kunst om de kunst. Zijn uren bewondering waren voor mij ook uren van zeldzame beleving. Hij wees de weg naar Beethoven en Bach, riep Michelangelo profetisch en bezielend op, bracht mij naar de aangrijpende kunst van een Ruysdael (67), naar de zegetocht van Rubens’ overweldigend levensgevoel. Hij schonk mij alles wat een programmatisch onderwijs niet kende, ’n culturele ervaring die mij een bezit voor het leven werd. Met onze studentenbond voerden wij zijn F.V. (68) op , ik speelde de rol van Goelen, de forse Chinese bekeerling, en ik blijf erbij dat dit een breed opgevat en beeldend verwoorde tragedie is, die dient als klassiek te worden erkend. Wij zijn het in latere jaren inzake een te volgen politiek oneens geworden, maar in mijn jeugd is (hij) mij als een lichtende? kracht verschenen / die heel mijn liefde had en voor zijn ? heel wat meer betekende dan veel officiële belauwerde “?” – en die het tragische einde (het einde van zijn helden).
Annotaties
(1) Longfellow: “Henry Wadsworth Longfellow (February 27, 1807 – March 24, 1882) was an American poet and educator whose works include “Paul Revere’s Ride”, The Song of Hiawatha, and Evangeline. He was also the first American to translate Dante Alighieri’s Divine Comedy and was one of the five Fireside Poets from New England.”
Belfort Brugge: “A poem by Henry Wadsworth Longfellow, titled “The Belfry of Bruges,” refers to the building’s checkered history:
“In the market-place of Bruges stands the belfry old and brown;
Thrice consumed and thrice rebuilded, still it watches o’er the town.”
Volledige tekst kan je hier lezen. Zie ook op DbNl: “De toren en de bard”:
De vertaling van René De Clercq, zijn gedicht: “Het Belfort van Brugge”
(2) Romeinse heirbaan Bonn/Keulen – de taalgrens, zie: “De Taalgrens in België“.
(3) uitweken: vlucht van de Hugenoten
(4) Jacob le Maire (1585-1616) “Jacob (of Jacques) le Maire of Lemaire (Antwerpen of Amsterdam, circa 1585 – op zee, 31 december 1616) was een Nederlands ontdekkingsreiziger. Zijn vader Isaac le Maire vluchtte als hugenoot in 1581 van Doornik naar Antwerpen en trouwde er in 1585 met Maria Jacobsdr. Walraven… Hij is de geschiedenis ingegaan als ontdekker van Kaap Hoorn. De Straat Le Maire is naar hem vernoemd.”
(5) de bekende straat: “Straat Le Maire is een doorvaart tussen Stateneiland en Vuurland in het uiterste zuiden van Zuid-Amerika.”
(6) Moucheron, zie: Balthazar de Moucheron en Compagnie de Moucheron
(7) Joost van den Vondel : ouders uitgeweken Antwerpenaren, zie: Jeugd Vondel
(8) met Luxemburg… economische eenheid: Benelux vanaf 1944.
(9) Oostende-te-Streep : “Testerep (soms verbasterd tot Ter Streep) was de naam van het eiland dat vroeger voor de Belgische kust lag.”
(10) Sint-Godelieve van Gistel: Legende van de Heilige Godelieve en haar legende. Foto van zo’n ‘studentenbedevaart’ te Gistel, vlagdrager en vlag midden achteraan, Nand rechts met pijp:
(11) Siegfried de Deen: “Siegfried I van Guînes (ca. 925 – 966) was een Viking die graaf van Guînes werd en trouwde met een dochter van Arnulf I van Vlaanderen.”
(12) de graaf zelf Boudewijn: “Boudewijn IV bijgenaamd met de Baard (ca. 980 – 30 mei 1035) was graaf van Vlaanderen van 988 tot aan zijn dood.”
(13) Kapelletje Bredene: (erfgoedobject):
(14) votief gaven: ex-voto’s: “Een ex voto (Latijn: krachtens een gelofte), is een voorwerp geplaatst bij een altaar of een heiligenbeeld in een bedevaartsoord, een kerk of een ander gewijd oord, als smeekbede en/of dank aan God of een heilige voor een te verkrijgen dan wel verkregen gunst.”
Voorbeeld binnenkant kapelletje Bredene:
(15) De Espérance: Hotel L’Espérance, Bredene:
(16) nonnen van de Kaaistraat : OLV College Oostende lagere school, website:
https://www.olko.be/
(17) vliegende mens… Nauw van Kales : “Louis Charles Joseph Blériot (Cambrai, 1 juli 1872 – Parijs, 2 augustus 1936) was een Frans luchtvaartpionier. Op 25 juli 1909 was hij de eerste die met een vliegtuig over het Kanaal vloog.”
(17c) Sint-Jorisstraat: Het gezin woonde in de periode 1900-1920 op 9 verschillende locaties in huurhuizen, zie de inschrijving in het trouwboekje, het laatste huis in de Konninginnelaan 25 was een aankoop. Het is ook het enige huis dat nog bestaat, alle andere werden vervangen door nieuwbouw.
locaties op Google Maps:
(18) afreis naar Engeland oktober 1914, zie ‘Gazet van Oostende’ week 42 van 11 tot 17 oktober 1914 (pdf)
Foto’s van vluchtelingen, inscheping, zeppelin boven Oostende en chaos:
“At the harbour station”…
“Vluchtelingen te Oostende”, 1914:
Zie hierover ook de eerste bladzijde van het “Dagboek Van Praet 1914”
(19) Aylesbury: tussen Londen en Oxford.
20) boterfabriek: Aylesbury Dairy Company.
(21) Public School: Aylesbury Grammar School.
In 1914 moest de school blijkbaar plaatsruimen voor een militair hospitaal, de leerlingen verhuisden naar Church Street (zie hieronder, foto’s werden mij doorgestuurd door de school, alle archieven gingen jammerlijk verloren in een brand tijdens de jaren ’50):
Aylesbury (old) Grammar School ca 1920, converted into museum:
Google Streeview:
Aylesbury Grammar School:
Country Museum & Church:
Voor meer foto’s en de geschiedenis van de school zie de pagina “Vlucht naar Engeland“.
(22) “Hearts of oak are our ships”: “Heart of Oak” is the official march of the Royal Navy of the United Kingdom”:
“Heart of Oak are our ships,
Jolly Tars are our men,
We always are ready: Steady, boys, Steady!
We’ll fight and we’ll conquer again and again.”
(23) Beowulf: “Beowulf is een Oudengels heroïsch, episch gedicht in allitererende versvorm, en bovendien het vroegste voorbeeld van een in volkstaal geschreven Europees epos.”
(24) “Idylls of the King”, published between 1859 and 1885, is a cycle of twelve narrative poems by the English poet Alfred, Lord Tennyson (1809–1892; Poet Laureate from 1850) which retells the legend of King Arthur, his knights, his love for Guinevere and her tragic betrayal of him, and the rise and fall of Arthur’s kingdom.
(25) Westward Ho! “Westward Ho! is an 1855 British historical novel by Charles Kingsley.”
(26) Robinson Crusoe: “Robinson Crusoe ” is een roman van de Engelse schrijver Daniel Defoe.
(27) Will: William Shakespeare
(28) de Downs: “a ridge of chalk hills in south east England”
(29) “Dream of the Unknown”: Percy Byshhe Shelley (1792-1822):
I DREAM’D that as I wander’d by the way
Bare winter suddenly was changed to spring,
And gentle odours led my steps astray,
Mix’d with a sound of waters murmuring
Along a shelving bank of turf, which lay
Under a copse, and hardly dared to fling
Its green arms round the bosom of the stream,
But kiss’d it and then fled, as thou mightest in dream.
There grew pied wind-flowers and violets,
Daisies, those pearl’d Arcturi of the earth,
The constellated flower that never sets;
Faint oxlips; tender bluebells, at whose birth
The sod scarce heaved; and that tall flower that wets—
Like a child, half in tenderness and mirth—
Its mother’s face with heaven-collected tears,
When the low wind, its playmate’s voice, it hears.
And in the warm hedge grew lush eglantine,
Green cow-bind and the moonlight-colour’d may,
And cherry-blossoms, and white cups, whose wine
Was the bright dew yet drain’d not by the day;
And wild roses, and ivy serpentine
With its dark buds and leaves, wandering astray;
And flowers azure, black, and streak’d with gold,
Fairer than any waken’d eyes behold.
And nearer to the river’s trembling edge
There grew broad flag-flowers, purple prank’d with white,
And starry river-buds among the sedge,
And floating water-lilies, broad and bright,
Which lit the oak that overhung the hedge
With moonlight beams of their own watery light;
And bulrushes, and reeds of such deep green
As soothed the dazzled eye with sober sheen.
Methought that of these visionary flowers
I made a nosegay, bound in such a way
That the same hues, which in their natural bowers
Were mingled or opposed, the like array
Kept these imprison’d children of the Hours
Within my hand,—and then, elate and gay,
I hasten’d to the spot whence I had come
That I might there present it—oh! to Whom?
(30) Baden Powell: “Robert Stephenson Smyth Baden-Powell (Londen, 22 februari 1857 – Nyeri, 8 januari 1941) was een luitenant-generaal in het Britse leger, schrijver en de grondlegger van scouting.”
(31) naar Frankrijk: Parigné-l’Évêque en Auvours opleidingskamp WO1 vader Ferdinand (met foto van waarschijnlijk vader voor barak 77 Auvours, achterste rij, 2de van rechts met snor):
(32) Vindictive: HMS Vindictive: “She was sunk as a blockship at Ostend during the Second Ostend Raid on 10 May 1918”
(32a) “cacaoline”: In het “Dagboek Van Praet 1918” staat deze opsomming van de voedselbedeling tijdens de oorlogsjaren in Oostende:
“Hierna een lijst van voedingswaren die onder de burgerbevolking verdeeld werden door The Commission for Relief in Belgium:
Per rantsoen:
Vetstof (reuzel) – 150 gr – 0,77 BEF
Spek – 100 gr – 0,51 BEF
Rijst – 200 gr – 0,32 BEF
Erwten – 200 gr – 0,32 BEF
Witte bonen – 200 gr – 0,32 BEF
Cerealine – 150 gr -0,18 BEF /
Cacaoline – 100 gr – 0,65 BEF
Sodex (?) – 100 gr
Gist – naar believen”
“Cacaoline” is een vervangproduct voor koffie, op basis van gemalen cacaobonen. Uit “De Stadsbode voor Brugge en omliggende” van zaterdag 17 augustus 1918:
(33) Grand Meaulnes: “Le Grand Meaulnes est un roman d’Alain-Fournier publié en 1913 chez Émile-Paul Frères. », zie ook deze website over het boek.
(33) “Klein Collège”: Het Onze-Lieve-Vrouwcollege aan de Vindictivelaan:
website zie: http://olvo.petrusenpaulus.be/
(34) Pieter de Pensjager / Karel de Blauwer: boeken van pastoor Jules Leroy (1858-1939), zie ook Odis:
(35) Ave Verum: “…Wolfgang Amadeus Mozart schreef zijn Ave verum corpus (KV 618) voor zijn vriend Anton Stoll…”
Ave verum corpus, natum
de Maria Virgine,
Vere passum, immolatum
In cruce pro homine,
Cuius latus perforatum
Fluxit aqua et sanguine,
Esto nobis praegustatum
In mortis examine.
O Iesu dulcis, O Iesu pie, O Iesu, fili Mariae!
(36) Vosseslag : “Vosseslag is een dorp en gehucht in de kustgemeente De Haan in de Belgische provincie West-Vlaanderen.”
(37) zwaarte van het leven /gedicht/
(38) tot een doek: “Sloep”, olie op doek 100x80cm door Nand:
(39) schilderachtige kerkje: Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Duinen kerk te Mariakerke,
(40) vuurbaken: zie ook ‘vuurboet’ “Een vuurboet of vuurbaak was een meestal vierhoekig stenen bouwseltje, staande op een hoger gelegen duintop aan de zeekust.”:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Vuurboet
Ontkrachting van dit gegeven zie: “Ik heb een vraag”
(41) tot een vers uitgroeien: Nand’s gedicht “Bij het graf van James Ensor”: (oorspronkelijk verschenen in zijn bundel “Land aan het Zwin” uit 1961, de scan hieronder uit de verzamelbundel “Deltaland, Vlaamse Pockets, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden P79, Uitgeverij Heideland-Orbis, Hasselt, 1973):
BIJ HET GRAF VAN JAMES ENSOR
Naast het duinenkerkje van Mariakerke
Onder dit ruige metselwerk
van baksteen en cement
rust gij dus nu. De plaats is mij bekend:
de oude doden en de kerk,
een grijze toren
tussen duin en dorp verloren –
ik dwaalde er hieromtrent,
een knaap nog en een eenzaam kind;
het was er koel en stil ik hoor
de ruitjes in het lege koor
nog sidderen in de wind.
’t Is jaren her. Maar wat het was
is het niet meer: het wilde gras,
’t vermolmde hout, de scheve zerken,
’t werd alles opgeruimd… Ik wed
dat deze paden, deze groene perken,
zorgzaam gemaaid, en dan dit stijve bed,
Meester, u niet bevallen.
Het rusten moet u moeilijk vallen
onder geboomt dat, als gedrild,
staat op een rij. Gij had dit schoon verblijf
voorzeker minder deftig, minder stijf,
wat schilderachtiger gewild.
‘k Zie, u, mij dunkt, bij nacht, als luid
de zeewind om de toren fluit,
slapeloos opstaan uit uw stenen bed
en dolen gaan, een huiverend skelet
door stuivend zand, waar een verlichte ruit
in ’t vaal gehucht u noodt…
Maar naast het gloeiend kachelrood
vindt gij geen heul, want gij ontwaart
aan elke haard
maskers, en geen mensen. En ‘k vermoed
dat heimelijk gij monklen moet
telkens als een hoge hoed
uw lof komt uiten.
Eens liet het burgerdom u buiten;
maar nu gij, Meester, niet meer schimpen zult,
delgen wij onze schuld
met een gemetseld monument
van baksteen en cement.
(42) Kalkaersteen: zie Kalkaertweg te Middelkerke (Google Maps) en Inventaris Onroerend Erfgoed
(43) Fleriskot: Fleriskothoeve Middelkerke, Leffinge
(44) zoutweiden/schaapskudden/Friese laken/Raversijde (=“’Walrafs IJde’ of ‘Walravens Hide‘ betekent dus ‘de landingsplaats van een zekere Walraf”)
(45) Zwin: “Het Zwin was van oorsprong de zeearm die Brugge met de Noordzee verbond.”
(46) Jacob Van Maerlant: “Jacob van Maerlant (Brugse Vrije, ca. 1235 – ca. 1300) was een Vlaams dichter uit de dertiende eeuw en een van de belangrijkste Middelnederlandse auteurs”
(47) Brugs Ambacht: ‘Het Brugse Vrije’: “Het Brugse Vrije was de grootste kasselrij in het graafschap Vlaanderen.”
(48) Cornelius Boddaert: de dichter Pieter Cornisz. Boddaert (1694-1760), zie ook stamboom van de Nederlandse familie Boddaert.
(49) Eugéne Van Oye en Guido Gezelle, lievelingsleerling/dokter: “Eugenius Josephus Marie (Eugeen) van Oye (Torhout, 3 juni 1840 – Gistel, 4 juni 1926) was arts en een Vlaams dichter en toneelschrijver. Guido Gezelle schreef voor hem tijdens zijn schooltijd aan het Klein Seminarie in Roeselare het befaamde Dien Avond en die Rooze.”
(50) Marie Boddaert: “Maria Agatha (Marie) Boddaert (Middelburg, 6 februari 1844 – Den Haag, 12 april 1914) was een Nederlandse jonkvrouw, dichteres en schrijfster.”
Foto: links Marie in 1866 (22 jaar) rechts in 1922 (68 jaar) voor haar bureau:
‘Nacht is niet boos’ uit:
KINDERSPROKE (1849)
Nacht is niet boos. Als hij komt de nacht
Maakt hij de hemel open,
En veel sterren en sterretjes komen zacht
Op gouden voetjes gelopen.
Ze zijn nieuwsgierig, en naar benêe
Zouden ze heel graag komen;
Maar ze zijn bang, voor de grote zee
En voor de hoge bomen.
’t Is boven ook donker… maar zij hebben licht.
De zon gaf ze allemaal lichtjes,
Voordat hij naar bed ging; die houden ze dicht
Bij hun gouden sterregezichtjes.
Ze kijken, en lachen, en knikken goênacht,
En zeggen: ’ je moet gauw gaan slapen.’
Zij worden eerst naar bed gebracht,
Als de zon heeft uitgeslapen.
Ze wand’len boven de ganse nacht
Op hun kleine blote voetjes.
Dat doet geen pijn… de wolken zijn zacht,
En ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes,
Ze mogen nooit leven maken; dat zou
De goede mensen hinderen…
‘k Geloof niet, dat ik ze horen zou;
Maar er zijn ook zieke kinderen.
‘k Zou heel graag eens boven gaan,
Als ‘k wist hoe daar te komen…
Vogels hebben vleugels aan,
Die vliegen boven de bomen.
Bouwen ze boven ook hun nest?
Of zou hun dat niet bevallen?
En lopen ze altijd alleen? Je zou best
Uit je open huis kunnen vallen!
Hebben je boven ook een tuin,
En bloemen… en kersen… en bijen,
Die brommen zo! – en een hoog duin,
Waar je op en af kunt rijen?
En je moeders handen, zijn ze ook zo zacht
Als ze je ’s morgens komt wassen,
En de zeep zo schuimt en een watervracht
Over je rug komt plassen?
In mijn bos woont een nachtegaal
Hebben je kleine musjes,
Die je voeren kunt? – zijn je allemaal
Broertjes… Broertjes en zusjes?
Ik krijg er haast ook een, het bedje staat klaar.
Hebben jullie allemaal bedjes?
Maar waar staan ze dan, ik zie er geen… Waar?
‘k Hou ’t mijne nu altijd netjes.
Twee, tien, twintig… altijd meer
Komen ze aangelopen…
In mijn ogen strooien ze prikkeltjes neer…
Ik hou ze niet meer open!
Tien, zes, honderd… Ik ben te moe
Om je allemaal te tellen…
Als ik wakker word is de hemel toe…
En ‘k heb nog… zoveel… te… vertellen…
uit: Aquarellen ( 1887)
(51) individuatie: “Individuatie is een begrip uit de Jungiaanse psychoanalyse. Het gaat volgens Jung om het proces waarbij het bewustzijn van een persoon geïndividualiseerd en gedifferentieerd wordt van andere personen. Met andere woorden: individuatie is een groeiproces, volwassen worden, waarbij de mens zich bewust wordt van zijn uniekheid tegenover andere mensen. Uit dat individuatieproces ontstaat in de psyche een nieuw element, het “Ik” of “ego” genoemd.”
(52) agoramanie: ‘agora’ = marktplaats, grote ruimte / ‘manie’: bezetenheid, waanzin // samen: bezeten door / verzot op de grote ruimte
(53) kardeel: “1) Deel 2) Deel van een schip 3) Hijstouw 4) In elkaar gedraaide staaldraden 5) In elkaar geslagen kabelgarens 6) Kabelgaren 7) Kabelstreng 8) Leireep 9) Streng 10) Streng garen 11) Streng garens 12) Streng van een touw 13) Takel 14) Uit enige garens gedraaide streng 15) Zeewaardige streng 16) Zware takel.
(54) Koning Skjold: Dichtbundel van Nand uit 1935:
(55) Albrecht Rodenbach “Albertus Petrus Josephus Mansuetus Ferdinandus (Berten of Albrecht) Rodenbach (Roeselare, 27 oktober 1856 – aldaar, 23 juni 1880) was een Vlaamse schrijver en dichter. Hij was een broer van schrijver Ferdinand Rodenbach.”
te raadplegen: “Klein Seminarie Roeselare“, “De Groote Stooringe“, “Blauwvoeterij”
(56) Conscience: zie: “De Leeuw van Vlaanderen”
(57) petrel: zeemeeuw (stormvogel): “Sterna hirundo, L. (Latijn, meeuw + zwaluw) visdiefje,… Storm petrels zijn wel bekend als mother’s carey’s chickens, dat van mater cara: geliefde moeder. Er is een gebed aan de Maagd die gebruikt wordt door mariniers als ze bedreigd worden door rampen, de beginwoorden zijn ’beloved mother’. Een andere naam is little Peter vanwege zijn gewoonte om over het water te scheren alsof hij erover wandelt… Hierop zinspeelt zijn Franse naam petrel, wat zoveel als Petrusje of kleine Petrus betekent, de Petrusvogel, immers hij lijkt op het water te wandelen als de apostel Petrus deed die de patroon van de vissers is.”, zie hier (Engels)
(58) Noordwaarts! Voorwaarts! “Vlaamse strijdpoëzie van West-Vlaamse dichters” in ‘Vlaanderen’, 1952 artikel door Nand.
(59) pastoor Blancke: “priester-dichter Karel Blancke (Wingene, 1849 – Handzame, 1934).”
Gedenkplaat Pastoor Blancke (bron: inventaris onroerenderfgoed):
Beschrijving: “Kortemark, Pastoor Blanckestraat z.nr. (in het portaal van de pastorie op nr. 17). Bronzen gedenkplaat voor priester-dichter Karel Blancke (Wingene, 1849 – Handzame, 1934), naar ontwerp van M. Opsommer. In 1956 geplaatst tegen de tuinmuur van de pastorie. Inscriptie: “HIER LEEFDE PASTOOR KAREL BLANCKE 1849-1934 STRIJDER VOOR DE HEROPSTANDING EN DE ONTVOOGDING VAN VLAANDEREN LID VAN DE “SWIGENDEN EEDE”.”
(60) Verhaeren: “Emile Verhaeren (Sint-Amands, 21 mei 1855 – Rouen (Frankrijk), 27 november 1916) was een Franstalig Belgisch auteur en een vertegenwoordiger van het symbolisme.”
(61) Bruwier: “Aloïs Bruwier (Ichtegem, 27 januari 1857 – 24 juli 1939) was een Belgisch arts, Vlaams activist en lid van de Raad van Vlaanderen. Leerling aan het Klein Seminarie van Roeselare (1870-1876), vriend van Albrecht Rodenbach, nam hij deel in juli 1875 aan de Groote Stooringe, de rebelse en ludieke actie tegen de leiding van de school.”
(62) trouw aan de vlag: = vlag van Joe English, “De vlag van de Roeselaarse studentenbond ‘De Toekomst hoort der Jeugd’ werd in 1912 ontworpen door Joe English. De tekeningen en prentkaarten van Joe English (1882-1918) waren bekend en populair binnen de Vlaamse Beweging en hij werd dan ook vaak door studentenbonden gevraagd om hun vlag te ontwerpen. Zelf groeide hij uit tot een van de IJzersymbolen.”
Nand (rechts met pijp) met studenten op bedevaart te Gistel, 1924. De vlag achteraan in het midden:
(63) Ansele: “Eduardus Camillus (Edward) Anseele (Gent, 26 juli 1856 – aldaar, 18 februari 1938[1]) was een Belgisch politicus en journalist.”
(64) AVVVVK: “AVV-VVK of “Alles Voor Vlaanderen, Vlaanderen Voor Kristus” is een bekende leuze uit de Vlaamse Beweging.”
(65) jamben, trocheeën, anapesten: zie metrum
(66) dichter van de Zeesymfonie: “Cyriel Charles Marie Joseph Verschaeve (Ardooie, 30 april 1874 – Solbad Hall, 8 november 1949), was een Vlaams-nationalistisch priester en letterkundige. Wegens zijn collaboratie tijdens de Duitse bezetting van België in de Tweede Wereldoorlog en zijn Belgische terdoodveroordeling in 1946, blijft hij omstreden”
Het valt op dat Nand de naam van Verschaeve niet schrijft, en ook een afkorting gebruik (“F.V.” zie hieronder) voor een toneelstuk van hem: schroom? angst?
(67) Ruysdael: “Jacob van Ruisdael (Haarlem, 1628 of 1629 – Amsterdam, vermoedelijk Haarlem, begr. 14 maart 1682) was een Noord-Nederlands schilder, tekenaar en etser, bekend van zijn landschappen en zeegezichten. Hij behoort tot de beste schilders die de Gouden Eeuw heeft voortgebracht.”
(68) F.V. = Ferdinand Verbiest, drama van Cyriel Verschaeve (1913)
(69) schuur Lissewege: Tiendschuur Abdij Ter Doest: “Ter Doest is een voormalige abdij gelegen in Lissewege, deelgemeente van Brugge. De abdij speelde een belangrijke rol bij het inpolderen van gebieden in Vlaanderen (zie Saeftinghe), Zeeland en Holland en in de wolhandel met de Vlaamse steden… De tiendschuur of kloosterschuur stamt uit het einde van de veertiende eeuw en is het enige nog resterend abdijgebouw.”
(70) Atlantis: “Atlantis (Oudgrieks: Ἀτλαντίς, “eiland van Atlas”) is een mythisch eilandenrijk waarvan de historiciteit onduidelijk is. Atlantis werd voor het eerst vermeld in Plato’s dialogen Timaeus en Critias. Door een catastrofe zou het rijk plotseling zijn verdwenen.”
16 november 2018: “Satellietbedrijf denkt ruïnes van Atlantis gevonden te hebben” (uit: “Het Laatste Nieuws”)