Politieke en Volksverbonden Poëzie

(Weergave van het volledige tiende hoofdstuk)

André Demedts (1ste druk 1941 – Herziene Druk Zomer 1945)
“De Vlaamsche Poëzie sinds 1918”

TIENDE HOOFDSTUK (pp. 219-237)

POLITIEKE EN VOLKSVERBONDEN POEZIE

Als de Vlaamsche expressionisten zoo wel naast de Duitsche als naast de Fransche, een eigen karakter bezaten, was zulks hoofdzakelijk aan hun godsdienstige en Vlaamsch nationale overtuiging te wijten.
Een man als Karel Van den Oever en zulk een diepe religieuze bekommering als bij vele Ruimte-medewerkers kon vastgesteld worden, waren alleen mogelijk bij een volk als het onze, dat zijn godsdienstigheid in zijn bloed mededraagt. Zij komt zelfs nog naar boven bij degenen, die hun geloof verloren hebben. Het leven van een enkeling blijkt te kort, opdat hij zich aan den invloed van het erfdeel der eeuwen zou kunnen onttrekken.
Wat geldt voor het godsdienstige, kan bijna even stellig op het nationale toegepast worden. Honderden jaren lang heeft ons volk tegen overweldiging en verbastering voor zijn bestaan zelf moeten strijden. Onze geschiedenis van de laatste eeuw wordt beheerscht door het streven van de besten onder onze politieke leiders en kunstenaars om Vlaanderen van zijn eigen aard bewust te maken en het die rechten te schenken, waarop het als cultuurvolk mocht aanspraak maken. Hier, zoowel als zulks bij andere onderdrukte volkeren voorkwam, behoorden dichters en schrijvers tot de voornaamste bezielers van de nationale beweging. Soms namen zij er zelfs een leidende rol in waar. Willems, Conscience, Ledeganck, Gezelle, Verriest en Rodenbach zijn de smeders van een ononderbroken ketting, die heden verder gaat.
Voor het einde der vorige eeuw, zoo lang als Vlaanderen intellectueel buiten de wereld scheen te leven, was het standpunt der zuivere literatuur hier nooit zeer nadrukkelijk verdedigd geworden. Het volgen van l’art pour l’art zou als vanzelf naar verwaarloozing van eigen gaven en het overnemen van vreemde gewoonten gedreven hebben. Daar de drang tot afzondering en zelfvolmaking bij ons volk steeds zoo sterk was geweest, kon de kunst hier niet beschouwd worden als een souvereine macht, die vrij haar wegen mocht gaan. Haar werd als deel van een geheel de taak opgedragen om naast politiek en wetenschap in dienst van de nationale opvoeding te staan.
Daar deze opvatting op een trek van ons volkskarakter steunt, is zij in onze cultuurgeschiedenis zoo oud als de straat. Haar danken we het vele didactische werk, dat eeuw na eeuw voortgebracht werd. Danken geeft onze verhouding er tegenover slechts onjuist weer. Want het grootste deel van die beleerende letterkunde is onuitstaanbaar leelijk en verwaand. Wat erger schijnt : zij heeft het ontluiken van het werkelijk schoone menigmaal gehinderd en belet.
Vóór « Van Nu en Straks », de beweging die nationale bezinning met internationale Europeesche gezindheid zou pogen te vereenigen, kon de theorie van de kunst om de kunst geen grooten weerklank vinden. Er waren weinig of geen voorbeelden aan te wijzen van werk dat waardevol was en uit een loutere schoonheidsbedoeling geschreven werd. Onze dichters beschouwden hun kunstenaarschap als een roeping en zij volhardden daarin wanneer zij de laatsten geworden waren om die opvatting trouw te blijven. De volksche romantiek dezer schrijvers vormde nog weelderig blad en bloesem, toen haar laatste bloei in de groote cultuurlanden reeds aan ‘t verwelken ging. Wanneer zij in den vreemde, onder aanstuwing van moderne bewegingen als het communisme, het nationaal-socialisme en het fascisme wederom begon te herleven, bleek het, dat zij in Vlaanderen nog lang niet uitgestorven was. De politieke kunst, die in Europa voor oud en verouderd versleten werd, was hier blijven leven en toen zij elders onder den drang van nieuwe idealen weer ontstond, kwamen onze kunstenaars door hun stijfhoofdig vasthouden aan een verwezen traditie aan de spits van de moderne letterkundige stroomingen te staan.
Tusschen « Van Nu en Straks » en « Ruimte » leek het er enkele jaren op, alsof onze letterkunde volledig in de internationale bewegingen op zou gaan. Veel jonge schrijvers waren langs het marxisme tot anarchistische opvattingen gekomen en kleefden een overtuiging aan, die hen te midden van hun volk afzonderen en vereenzamen moest. Van een anderen kant was hun sensualisme zoo literair geworden, dat hun kunst alleen door de taal waarin ze gesteld was, nog naar de Vlaamsche aarde rook.
Lang heeft die toestand niet geduurd. Sommigen onder de jonge schrijvers van de « Alvoorder » en « De Boomgaard » zijn reeds andere wegen opgegaan. De Ruimte-generatie, die op de hunne volgde, beschouwde het juist als een kenmerk van haar streven, dat de strijd en de verzuchtingen van het Vlaamsche volk in haar kunst een weerklank vonden. Het standpunt waarop zij stond, was in onze cultuurgeschiedenis niet ongewoon. Alleen was het nooit zoo nadrukkelijk beklemtoond geweest. Reynaert de Vos bewijst dat onze politieke poëzie opklimt tot de oudste geschreven werken, die wij bezitten. Jacob Van Maerlant en Anna Bijns zetten in de late middeleeuwen de rij voort. Dan volgen de Geuzenliederen, het schoonste dat in dien zin ooit werd gedicht, het stralend voorbeeld, dat hoe dikwijls ook nagevolgd, toch nooit geëvenaard kon worden. In de Gouden Eeuw heeft Revius tegen de paapschen en Vondel voor de eer van Oldenbarnevelt met politieke gedichten gestreden. Gedurende het tijdperk der romantiek was de verheerlijking van het vaderland een gewoon verschijnsel. Bilderdijk, Tollens en Potgieter zijn de laatste Noordnederlandsche schakels van een traditie, die na hen door Gezelle en de West-Vlamingen voortgezet werd.
Dat ze in Vlaanderen levend bleef, hoeft geen verwondering te verwekken. Eeuwen aan eeuwen, getroffen door den nood en het lijden van hun vaderland, hadden onze dichters hun kunst als een zwaard of een schild gebruikt. De uitzonderlijk moeilijke en vaak tragische toestanden waaronder ons volk moest leven, hebben voor ons het belang van het politieke standpunt boven zijn objectieve waarde opgedreven. In den zwaren strijd voor onze ontvoogding moesten alle middelen ter hand genomen worden om eenig welslagen te kunnen behalen.
Bijna alle expressionistische kunstenaars hebben in hun jonge geestdrift politieke gedichten geschreven. De dood van Herman Van den Reeck, die door de Antwerpsche politie neergeschoten werd, omdat hij aan een verboden 11 Juli-betooging deelnam, vond weerklank in het werk van verschillende dichters. « Ruimte » was nationalistisch. Haar redactie wilde recht en grootheid voor Vlaanderen en poogde dat streven met internationaal pacifisme en een communistisch getint sociaal gevoel te vereenigen. De strijd voor eigen volk bleef nochtans haar eerste en voornaamste doelstelling. In het laatste nummer dat van het tijdschrift verscheen, zette De Bock als antwoord op een artikel van Van de Woestijne nog eens het standpunt van de jongeren uiteen, er met nadruk op wijzende, dat: «Een van de problemen die ons bekommeren en wel het meest voor de hand liggende en voor ons het dringendste, is het Vlaamse. Wij staan er als schrijvende mensen alles behalve onverschillig tegenover ». En verder in hetzelfde opstel : « Een paar jaar voor den oorlog reeds, werd het aan de jonge Vlaamse intellektuelen duidelik, dat Vlaanderen op den boord van de afgrond stond, dat zijn politieke leiders dilettanten of ontoereikenden waren ; en die zich voor literatuur interesseerden wisten reeds toen, dat zonder ingrijpende niet te verwachten politieke en sociale veranderingen de Vlaamse verzen- en novellenproduktie vrij spoedig tot een folkloristisch vegeterend verschijnsel ontaard zou zijn. Onder de ouderen van dagen waren er verbazend weinig die de toestand inzagen gelijk hij was, gelijk er tot lang na den oorlog bedroevend weinig waren die zich van het Europeesch konflikt (waarvan de Vlaamse machts- of onmachtspositie mede een gevolg was) onbevangen konden of dierven rekenschap geven »
(1) in « Ruimte », II, 8. Antwerpen, 1921.
Aan de gedachten die hier tot uiting kwamen, zou Moens alleen trouw blijven. Het zouden de jongeren uit een volgende generatie zijn, die zich rond hem en de tijdschriften « Dietbrand  » en « Volk »  zouden aaneensluiten. In de laatste jaren verschenen talrijke politieke gedichten zonder dat er beweerd mag worden, dat al degenen die er schreven, waarachtige dichters zouden zijn. Tot nog toe kunnen we slechts Vercnocke als zoodanig beschouwen. Bij andere begaafden is het politieke gedicht niet zoo kenschetsend voor hun persoonlijkheid, als bij hem, wiens kunstenaarschap er volledig door bepaald wordt.
Ferdinand Vercnocke trekt de lijn Rodenbach-De Clercq verder. Met een hooghartige beslistheid heeft hij in talrijke losse bijdragen over kranten en tijdschriften verspreid, zijn standpunt tegenover de kunst uiteengezet. In de eerste plaats wil hij de poëzie een ruimer veld zien bestrijken dan zulks bij de individualistische dichters gebruikelijk was. Niet alleen over eigen ziel en hart zal hij spreken, over de belevenissen en de verbeeldingen van den enkeling, maar ook, of beter in overwegende mate over de beslommeringen en de idealen van een gemeenschap.
Tot hiertoe is er in zijn opvattingen weinig dat ze van die der unanimisten doet verschillen. Ook zij stonden voor, dat de voedingsbodem van de poëzie het leven was zooals het door iedereen, door sommigen meer en door velen minder bewust, gedragen wordt.
De kunst is aan den mensch gebonden en mag van hem niet gescheiden zijn. Waar zij op zichzelf staat, ontaardt zij tot dilettantisme en onechtheid. Ten slotte mag men het al of niet gewild uitzonderlijke in den mensch, dat vaak een ziekteverschijnsel is, niet het belangrijkste in hem heeten, maar wel de algemeene menschelijkheid, met alles wat dat woord uitdrukt en aanvoelen laat : een wereld van bekende en een eeuwigheid vol verholen krachten.
Vercnocke wil evenwel iets meer dan die algemeene menschelijkheid tot poëzie herscheppen. Zijn gedicht moet getuigen ten voordeele van bepaalde gedachten en opvattingen. Waar de unanimisten verklaarden, da het de roeping der kunst is een poëtischen geest te doen ontstaan om door haar menschelijkheid het verlangen naar schoonheid, recht en waarheid op te wekken en een geweten te vormen, dat onder elke omstandigheid den mensch aanzetten zou tot een edel handelen, acht Vercnocke zulks niet voldoende en eischt hij dat de poëzie met het tijdgebeuren verstrengeld, sommige idealen — ook politieke — zou dienen, die onmiddellijk moeten verwezenlijkt worden. Volgens hem is het ieders plicht aan die taak mede te werken; ook de dichter moet, meer dan zanger, een soldaat worden. Zijn lied moet een opwekking tot den kamp en een strijd kreet zijn.
Het werk van Vercnocke is voor een groot deel in rijmlooze verzen geschreven. Het munt niet uit door fijne zegging of een keurig versierden vorm. Zooals hij het wenscht, lijkt het krachtig en beslist als de heldenfiguren uit de geschiedenis over wie het meermalen handelt, ruig en eentonig als het land en de zee van Vlaanderen, die hij in rauwe rhythmen bezingt. Vercnocke slacht de barden en strijdende zangers, die eertijds tot den onverbiddelijken kamp opwekten en een mythe van dapperheid en zelfverloochening schiepen. Hij gaat dan ook graag in verbeelding tot het verre verleden terug, naar de Germaansche sage over de schepping van den mensch of naar de tijden toen de Franken en Noormannen deze landen overweldigden en overstroomden. Hun helden en koningen krijgen een zinnebeeldig uitzicht en worden symbolen van dapperheid en moed in het gevaar, van hoogen trots en zelfvergetelheid in dienst van hun volk.
Wanneer Vercnocke tot de menschen uit dezen tijd spreekt is zijn poëzie het best geslaagd, waar zij aan een verbeten verontwaardiging lucht geeft. Dan bezit zij een grimmige lyrische ontroering en wordt zij gedragen door een stoutheid van taal, die indruk maakt. Enkele gedichten aan de natuur gewijd of waarin de persoonlijkheid van den kunstenaar zelf op den voorgrond treedt, laten echter vermoeden dat Vercnocke niet alleen als zanger van strijd en zege zijn beteekenis heeft. Het overwegen van ‘s menschen eenzaamheid, verlangen, teederheid en ontgoocheling der liefde leggen klanken in zijn stem, die veel zachter en droomvoller zijn.
Het gevaarlijke bij dezen dichter is, dat zijn overtuiging hem vaak tot schrijven noopt, wanneer hij er niet innerlijk toe aangezet wordt. Dan ligt er te weinig bezieling en waarachtigheid in zijn vers. Het slaat tot een theoretisch brallen over, dat met de Geuzenliederen wel de luide stem gemeen heeft, maar al te weinig van hun onvergetelijke levensechtheid bezit.
Sterker dan de beweging voor een politieke literatuur, was in ons land het streven naar een volksverbonden kunst. Het lag ook heelemaal in de lijn van onze letterkundige ontwikkeling. Onze kunst is nooit van ons volk vervreemd geweest. Al onze dichters uit het verleden waren geboren Vlamingen en hebben hun Vlaamschheid nimmer verloochend. Hun werk was een weerspiegeling van de volksziel. De schrijverij, die niet hooger dan tot een naäperij van vreemde uitingen steeg, kon den tijd van haar ontstaan nooit overleven. Wat voor de voorbije eeuwen gold, is in de laatste tijden niet anders vergaan. Wat in den nasleep van « Van Nu en Straks » of door de expressionisten uit snobisme en modezucht geschreven werd, heeft bij sommigen misschien wel wat opschudding teweeggebracht. Maar er is niets van overgebleven.
Wat innerlijk voos en valsch was, werd door de brakke gezondheid van ons volk steeds uitgespuwd.
Poëzie, die louter gekunsteldheid is, kan niet schoon zijn. Waar de adem van de levende bezieling te kort schiet, groeit er geen schoonheid op. De dichter, die eerlijk en trouw zichzelf kan zijn, wordt representatief voor zijn volk. Hij leeft niet afgezonderd. Het verleden, met de krachten die het hielpen vormen en met de wijsheid, die het achterliet, ligt in zijn bloed bezonken: door zijn dagelijkschen omgang met de menschen uit zijn omgeving, wordt hij zich van hun verlangens en verzuchtingen bewust en als intellectueel, schouwt hij verder dan het heden van vandaag en morgen, om in de toekomst de droomen uit te bouwen, die het genie van zijn ras hem in oogenblikken van begenadiging voorspiegelt. In ruimen zin beschouwd, is alle goede poëzie dan ook volksverbonden. Zij kan het niet allemaal in dezelfde mate en op dezelfde wijze zijn; haar verscheidenheid dankt zij de verscheidenheid van het leven, dat nooit eenvormig maar onder duizende gedaanten voorkomt. Twee dichters, die juist hetzelfde zouden zeggen, kunnen niet bestaan. Elke mensch, die werkelijk persoonlijk mag heeten, is ook oorspronkelijk en onvervangbaar zichzelf.
Als het begrip volksverbonden kunst zoo wijd gesteld wordt, mogen wij er al onze waardevolle poëzie bij onderbrengen. Zoo werd in de inleiding tot een bloemlezing uit politiek georiënteerde dichters verklaard : « Volksverbonden kunst is geen ketterij. Het hoedanigheidswoord brengt zelfs geen wezenlijke wijzigingen aan het begrip « kunst »  toe. Indien wij het leven erkennen als de bron van de kunst, erkennen wij immers ook de noodzakelijke gebondenheid van de kunst aan de nationale gemeenschap. Want ook het nationale is een deel van het leven. Daarom ook mag die kunst (poëzie), die de uitspraak is van het nationaal besef, niet als kunst worden miskend. Maar het zou anderzijds eveneens in eenzijdigheid vervallen zijn, wanneer men uitsluitend als kunst erkennen wilde, wat de uitspraak is van het nationaal gevoel of de vertolking van een politieke overtuiging. Het begrip kunst is wel veel breeder, is immers zoo breed als het leven zelf » (1).
(1) in: Drs. A. Depoortere : « Dietschland zingt ! ». Mechelen, 1939.
Vroeger reeds had deze auteur een merkwaardige studie over de verhouding kunstenaar en volk met de volgende opmerkingen besloten : « Het is derhalve totaal ongepast de uitdrukking « volksverbonden » kunst met de uitdrukking «politieke» kunst te vereenzelvigen. Dit verengt verkeerdelijk de beteekenis van het eerste begrip, waardoor zonder de minste noodzaak verwarring wordt gesticht. En wat het feit betreft dat een politieke dichtkunst zich heden ten dage inderdaad al meer en meer baan breekt, willen wij dit eenvoudig constateeren als een uiting van de werkelijk-veroverende kracht eener politieke idee, die blijkt zoodanig den geestelijken mensch te omvatten, dat zij voor hem een bron geworden is van algemeen-dichterlijke ontroering. Maar deze kunst is dan ook slechts een tak van den zéér weelderigen boom die kunst heet zonder méér, kunst die wij uitgroeien zien tot echte volksverbondenheid, wanneer zij meteen zal geworden zijn de volschoone uiting van een totale levensverdieping, waaraan onze tijd in zijn geheel zoo’n schrijnenden nood heeft » (2).
(2) in: Drs. A. Depoortere : « Kunstenaar en Volk ». Sint-Amandsberg. 1938.
Nochtans moet er een nadere uitlijning van het begrip volksverbonden kunst kunnen gegeven worden, wil het nog zin hebben er van te blijven gewagen. Zeker wordt er niet mede bedoeld dat het literatuur voor de lagere standen onder het volk zou zijn. Een proletarische kunst is het niet. De volksverbonden schrijvers beseffen heel goed, dat alle kunst steeds voor een aantal uitgelezenen alleen toegankelijk was en dat zij er niet in slagen zullen daar verandering in te brengen. Die geteekenden vindt men echter niet alleen op de bovenste sporten van de maatschappelijke ladder; zoo wel onder de arbeiders als onder de edelen kunnen persoonlijkheden voorkomen, die buiten de gewone maat vallen en hun menschelijkheid op een heviger manier dan de anderen beleven. De best ontwikkelden hebben eenig voordeel om makkelijker tot wetenschap en kunst door te dringen wijl het woordgebruik in elk vak en de manier van denken en afleiden hun niet vreemd is. De anderen moeten eerst een heel gebied doorschrijden voor zij gekomen zijn, waar de intellectueelen kunnen beginnen.
De volksverbonden kunst komt aan dat nadeel tegemoet door de keuze van haar onderwerpen en haar uitdrukkingsmiddelen. Zij is afkeerig van alles wat naar individualisme zweemt. Afgezien van de principieele bezwaren, die tegen die levenshouding in te brengen zijn, vertoont zij op literair gebied steeds de neiging om tot duisterheid te vervallen. De individualistische kunst is uiteraard voor een kleinen kring bestemd. De mensch, die het eigene dat in hem ligt, moedwillig gaat overdrijven, schept tot zijn eigen behoefte een soort geheimtaal, die hij alleen in haar fijnste schakeeringen kan begrijpen. In haar diepste kern blijft zijn wereldbeschouwing voor de gemeenschap ondoordringbaar. Daarom eischt de voorstander van een volksverbonden kunst, dat de dichter den nadruk zou leggen op hetgene hij met allen gemeen heeft en dat hij het gemeenschappelijke op zulkdanige manier zou uiten, dat allen hem kunnen verstaan.
Ook in deze veel nauwere begrenzing gezien was deze richting niet nieuw. Zij paste heelemaal bij den drang tot afzondering, dien wij in onze letterkunde bestendig kunnen waarnemen. Vaak werd er onbewust aan die aandrift gehoorzaamd, doch de gevallen waarin er met kennis van zaken voor gewerkt werd, kunnen niet uitzonderlijk heeten. Gezelle en de heele Westvlaamsche school hebben niet anders gewild. Maurice Gilliams in zijn studie over de Vlaamsche lyriek tusschen 1830 en 1890 haalt daarin een uitlating van Max Rooses aan, die bewijst hoe dezelfde drang ook bij de intellectueele leiders uit dien tijd naar boven welde. Rooses beweerde dat : « Onze letterkunde om echt Vlaamsch te zijn, niet alleen door maar ook voor Vlamingen moet geschreven. En dit sluit uit het al te verfijnde en droomerige in gedachten en gevoelens en de zucht om de schoonheid van den vorm vooral te doen berusten in een treffende of verrassende bijeenbrenging van woorden en klanken »
(1) in: M. Gilliams : « Vlaamsche Lyriek 1830-1890 », Antwerpen, z.j.
Het meerendeel van de voorstanders der volksche kunst hebben deze oude uitspraak volledig beaamd. Anderen echter meenden wel dat er iets aan schortte en vreesden, dat een te enge begrenzing van het begrip tot een muf provincialisme zou kunnen voeren.
« Want volksverbonden kunst is niet die kunst die afdaalt naar het volk en het volk vleit. Naar het volk nederdalend moet zij het juist verheffen en naar hooger schoonheid opvoeren. Indien wij aannemen dat kunst de vertolking is van het diepste wezen en voelen der menschelijke ziel, van haar veelal nog onbewust verlangen en streven, zoo is het meteen duidelijk dat ook inzake kunst ons oordeel van vandaag morgen wellicht zal dienen herzien te worden. En ten slotte is volksverbonden kunst ook niet die kunst, die eerst dan zou kunnen ontstaan wanneer reeds een geestelijk bewuste eenheid de natuurlijke eenheid der volksgemeenschap bekroont » (2).
(2) in: Drs. A. Depoortere : « Kunstenaar en Volk ». Sint-Amandsberg, 1938.
Wies Moens van zijn kant verklaarde, dat die schepping met het woord « waarin de levende, organische verbondenheid van den maker met het karakter van het Nederlandsche volk klaarblijkelijk is », tot de volksche letterkunde behoort (3).
(3) in: Wies Moens : « Nederlandsche Letterkunde van volksch Standpunt gezien ». Brugge, 2e uitgave 1941.
Uit deze beschouwingen volgt, dat elke kunstenaar, die zich niet bewust en gewild buiten de gemeenschap stelt, door de keuze van zijn onderwerpen, door zijn levenshouding of zijn poëtische taal, volksverbonden zou mogen heeten. Door de erfelijkheid die hij mededraagt en den invloed van de tijdsomstandigheden, die hij in dezelfde mate als allen ondergaat, is zijn werk als een spiegel waarin de ziel van zijn volk wordt weerkaatst. Slechts degene, die opzettelijk van zijn wezens grond zou vervreemden en meteen den stevigsten pijler waarop zijn kunstenaarschap steunt naar omlaag halen, zou niet onder de volksche kunstenaars mogen gerekend worden.
Kenmerkend voor den gemeenschapsgeest, die in de volksche kunst herleefde, is de poging van haar voorstanders, die er naar streefden om de minst individueele dichtgenres als ballade en romance, sage en mythe te doen herleven. Bij voorkeur teekenden zij ook hun taal op uit den mond van het volk en vermeden zij alles wat naar verintellectualiseering zou kunnen zweemen. Op die manier keerden zij tot de kunst van de late middeleeuwen terug.
Als orgaan van de nieuwe beweging werd door Wies Moens in 1933 « Dietbrand » gesticht. Het blad stond gedurende de eerste jaren van zijn bestaan in dienst van het Verdinaso. Toen Moens zich echter van Van Severen’s nieuw ingevoerde Belgische richting afkeerde, bleef het blad onder zijn redactie en op volksch Dietschen grondslag verschijnen.
Een nieuw tijdschrift, met uitgesproken katholiek en Vlaamsch karakter werd in 1935 onder leiding van De Pillecyn, Vander Hallen, Vande Velde en Vansina in het licht gegeven. Later trad ook Moens tot de redactie toe. In Januari 1941 heeft het opgehouden te bestaan ; « Dietbrand » was op het einde van 1939 reeds verdwenen.
In het eerste nummer van « Volk » verscheen een verantwoording van de hand van Van der Hallen, waarin hij betoogde, dat het tijdschrift er noodig was om de traditie van « Jong Dietschland » voort te zetten en om een vrijmoedig oordeel over de problemen van den dag te kunnen uitspreken. Nochtans zou het hoofdzakelijk een letterkundig orgaan worden, omdat de redactie er overtuigd van was, dat één waarachtig groot kunstenaar meer beteekenis heeft voor zijn volk dan « tien duizend geroutineerde politiekers of tien duizend getrainde verweer-milicianen ». Dan volgde de kern van zijn beschouwing : « Blijmoedig erkennen wij echter, dat ons kunstenaarschap er een is van anderen aard dan dit der oude vereerders der schoonheid, die haar doel vindt in zichzelf. Ons werk wil de ver bondenheid huldigen van den kunstenaar met de breedere gemeenschap, de eenheid van kunst en leven, met onze katholieke levensbeschouwing als bindend element. Dit impliceert onmiddellijk strijd tegen aesthetisme, individualisme en dilettantisme ». Deze woorden klinken tot nu toe niet anders dan die van de expressionistische woordvoerders van vijftien jaren her, maar nu komt er een andere toon in, waar hij verder gaat en den eisch naar kunst, die door haar stijl modern is, als volgt laat wegvallen : « Aldus is hetgeen men sedert een twintigtal jaren « gemeenschapskunst » pleegt te noemen voor ons geen programma, geen leuze, geen kunstprobleem, maar in de eerste plaats een levenshouding bij den kunstenaar » (1).
(1) in: « Volk». I, 1. Lier, 1935.
Het meerendeel der jonge volksche dichters hebben in « Volk » hun verzen gepubliceerd. Vercnocke, Vertommen en Peleman troffen wij hier regelmatig aan. Twee jongeren, Bilcke en D’Haese, wier eerste proeven van talent getuigen, werkten er ook aan mee.
Iemand, die buiten den kring der gewone getrouwen bleef en er nochtans thuishoorde, is Aimé De Marest. Nog voor het vraagstuk der volksche kunst bij ons opgeworpen werd, had deze dichter de gestelde opgave opgelost. Hij is hier de eerste geweest, die volgens de opvattingen van « Dietbrand » en « Volk», vóór die tijdschriften en buiten alle bewegingen om, die kunst verwezenlijkt heeft. Op het oogenblik dat hij naar voren trad, was het expressionisme reeds tot een literaire mode ontaard en onze poëzie naar een verfijnd sensualisme op weg.
Toen « De Wassenaar » verscheen, leek het er op, dat men met een dichter te doen had, aan wien de ontwikkeling van de moderne poëzie ongemerkt voorbijgegaan was. Geen spoor van de dynamische vormvernieuwing, geen invloed van de uiterst scherp ontledende psychoanalyse was bij hem te achterhalen. Van verfijning scheen hij niet te willen weten. Veelal met een goedmoedigen lach, met veel verbeelding en volksche losheid kijkt. De Marest naar de wereld om zich heen. In zijn werk valt het ruige, het bijna boersche van den inhoud zeer sterk op. Hier treffen wij die zeldzame vermenging van ruwheid, humor en verteedering aan, die we alleen bij sommige bijna onbekend gebleven dichters uit de Westvlaamsche school kunnen vinden. De Marest herinnert aan De Laey en Deken De Bo. Soms had ook Gezelle dienzelfden inslag in zijn werk.
De Marest’s poëzie is een onvervalschte en ongekuischte getuigenis van onze volksziel, zooals ze nog voortleeft bij de zeldzamen, die aan de beschavingsziekte kunnen ontsnappen zijn. Hier en daar heeft die volkschheid den invloed ondergaan van de omgeving waarin de dichter leeft. Stadsgezichten, -indrukken en -menschen doen hem nu en dan een onderwerp aan de hand, dat hij nochtans op zijn gewone boersche manier behandelt. Wanneer hij als bij misgreep, van zijn menschenliefde wil gewagen of poogt cosmisch te zijn, gaat het hem niet goed af en blijkt hij zich werkelijk in zijn stof vergist te hebben.
Om volledig en zuiver tot haar recht te komen, moet deze poëzie een nasmaak van landelijkheid hebben. Zij is wereldwijs zooals het een boer kan zijn. Ongeschaafd, ongelikt en toch innig, ruw maar echt. Zij is beperkt in haar motieven. Schilderingen van eigenaardige menschen en dieren, lyrische strofen waarin met een kwinkslag en galgenhumor over zichzelf oordeelsdag gehouden wordt en vooral nog oude legenden in balladevorm verhaald, zijn de onderwerpen die tot het beste bereiken voeren. Zooals reeds opgemerkt werd, is de schrijver ook in het stadsleven naar een treffend beeld op zoek gegaan. Waar hij het doet, bekijkt hij het met den keurenden blik van den sluwen provinciaal.
De Marest volledig eigen is zijn zinnelijke verbeelding, die in drollige fantasieën de werkelijkheid ontvlucht, nadat hij als een scherp opmerkend realist met een doortrapte oolijkheid om het dwaas vertoon der menschen gelachen heeft. Nochtans is zijn poëzie eerder humoristisch dan sarcastisch. De Marest is geen grinnikende menschenhater. Integendeel, waar hij schertst en schimpt, gebeurt het met het besef van eigen onvolmaaktheid, eerder uit medelijden dan uit hooghartig misprijzen.
Zijn taal is frisch en gezond, soms grof als die van het volk. De klank van het Westvlaamsch galmt er in en maakt van zijn poëzie een stuk natuur. De vondsten, die er in liggen, treffen noch door hun verfijning noch door hun verstandelijke geestigheid, maar wel door hun gezonde levenskracht.
Na de aarzelingen uit zijn eersten tijd, toen Karel Vertommen nog al te sterk onder invloed van Van Ostaijen en Moens stond, is hij zijn eigen weg ingeslagen. Later klonk nog wel even een weergalm van Werumeus Buning in een of ander lied door, maar over ‘t algemeen bleef hij toch zijn eigen persoonlijkheid trouw. Bewust verwerpt hij alle zelfontleding en introspectie. Hij schrijft bij voorkeur romantische balladen, die niet zoozeer opvallen door hun gegeven, dat gewoonlijk bekend is, als wel door de volksche wijsheid, die er in tot uiting komt. Aan de technische zijde van zijn versificatie wijdt hij weinig aandacht. Waar het hem goed schijnt, haspelt hij de eigenschappen van het metrisch en het dynamisch vers door elkaar. Zulks leidt meer dan eens tot slordigheid, die misschien gewild is en doordien de kinderlijke goedmoedigheid van het volk er in ligt, ook niet zonder bekoorlijkheid mag heeten. Nochtans zou zijn poëzie er bij winnen als zij in een strenger vorm geschreven werd, iets wat de dichter waarschijnlijk zelf ingezien heeft, blijkens de grootere zorg waarvan zijn jongst verschenen werk getuigt.
Soms gebeurt het dat Vertommen zijn eigen denken en voelen meer op den voorgrond brengt. Dan toont hij zich in de gedichten « Plicht », « Kerstvisite » en «Kwezels » als een man in wien een hooghartig rechtvaardigheidsgevoel naast een verlangen naar echtheid en zuiverheid leeft. In de moderne Vlaamsche letterkunde is die afschuw van alle schijnheilige dubbelzinnigheid wel een teekenend verschijnsel. Walschap heeft hem uitgesproken op een onvergetelijke manier : Vertommen doet het niet minder ongenadig.
Al verklaarde deze laatste ook bij herhaling dat volksverbonden poëzie niet beteekende dat zij voor de onderste bevolkingslagen moest bedoeld zijn, toch streeft hij door de keuze van zijn gegeven en door zijn stijl een populariseering van de dichtkunst na. Nog andere Vlaamsche jongeren, als Daisne en zijn kameraden van de Waterkluis, zijn voor dezelfde opvatting gewonnen. Zelden is er in onze cultuurgeschiedenis dan ook een tijdstip geweest, waarop een deel der poëzie zoo onliterair aandeed. De hooge poëtische toon, de overgeleverde taal en beeldspraak, zijn er schier volledig uit verdwenen, – een heilzame hernieuwing, die echter een euvel wordt waar zij tot vervlakking leidt
Als Vertommen kan ontkomen aan alle opzettelijkheid, die zijn poëzie haar oorspronkelijkheid zou benemen en meer op de vormelijke afwerking van zijn gedicht gaat letten, ligt er voor hem een schoone toekomst open.
Ook Bert Peleman is een dier jongeren, die iets te zeggen hebben en ook iets zeggen kunnen. Hij blijkt zeer werkzaam en overdadig rijk aan poëtische uitdrukkingsmiddelen. Daarenboven bezit hij moed genoeg en durf, om iets uit te spreken zooals het nog geen andere heeft gedaan.
Zijn leermeester is het volk, het Vlaamsche volk van Pallieter en de boerenkermissen, schilderachtig leuk en ruw, en dat in zijn doen en laten, gebaar en lach, voor alles aardsch en lichamelijk is. Peleman legt in zijn beschrijvingen van het volk den nadruk op een eigenaardigheid, die tot nog toe weinig naar voren werd gebracht : op de bijgeloovigheid van de Vlaamsche buitenlieden en op de folkloristische vormen die hun vrees voor den booze aanneemt. Soms breidt hij dit element te zeer uit. Dan heeft zijn gedicht geen andere dan een folkloristische waarde meer. In zijn laatst verschenen werk « In den Glans der Regenbogen >> is Peleman meer naar het onderwerp van zijn eerste gedichten, naar de natuur, teruggekeerd. Maar welk een natuur ! Een fantastisch beeld vol drollige figuren, schreeuwende kleuren en grillige lijnen, een beeld waarin nog geen rust en geen evenwicht gekomen is. Maar mogelijk laat deze ontwikkeling wel vermoeden, dat de kunst van den dichter naar meer zuiverheid en innerlijke waarachtigheid toegaat, iets wat haar een zegen zou zijn. | Weleens gebeurt het, dat Peleman’s drang naar onopgesmukte volksche echtheid hem zoover drijft, dat hij op deugdelijke spelling- of uitspraakregels inbreuk maakt of met ons taaleigen overhoop ligt. Als voornaamste eigenschappen van zijn poëzie beschouwen we haar rhythme en kleur. Het eerste en eenige, dat tenslotte bepaalt of iemand dichter moet heeten of niet, is hem eigen. Er steekt vaart en kracht in zijn gedicht Het blijft overal ongekunsteld en doorgaans gaaf. Soms gebeurt het, dat zijn rhythme het metrum verbreekt en een langeren of korteren regel eischt, dan de voorgaande of volgende is, soms kijkt het ook naar de uitspraakleer niet om en doet het Peleman « d’hooischelf » of een leelijk « t’rug » schrijven, kleinigheden weliswaar, maar fouten die hij niet zou mogen willen begaan, omdat zij in een gedicht, dat niet alleen een stuk natuur is, maar ook herscheppende kunst moet zijn, de voorname afwerking beletten. Vaak ontstaat daardoor de indruk dat de dichter het met die dingen niet nauw genomen heeft. Dat zal ook wel zoo zijn, dewijl zijn doel elders lag. Nochtans zou er zijn poëzie bij winnen, als hij ook daaraan zijn aandacht wijdde.
Van tint en geur is Peleman’s poëzie iets wonderbaars. Het landelijke boeren-Vlaanderen staat er in vette overdadige kleuren in uitgebeeld. Dat onze kunstenaarsgeaardheid voor alles schilderachtig moet heeten, treedt hier eens te meer aan het licht. Met een oolijke aandacht voor de grappige bijzonderheid beschrijft Peleman ons zijn boeren, beenhouwers, visschers en stroopers, volkstypen allemaal, die in hun uiterlijke verschijning en handelwijze echt levend voor ons staan. Ook zijn taal bezit het sappige soms vingervettige van de volksspraak, zoodat zijn werk wat dat aangaat, ten gunstigste afsteekt bij het ontaarde en doode Nederlandsch dat in de laatste jaren maar al te zeer in zwang is geweest.
Vijf jaar geleden stond een heele schaar jongeren gereed, om onder de volksverbonden dichters haar plaats in te nemen. Slechts weinigen onder hen hebben aan de gestelde verwachtingen beantwoord. Het zijn ten slotte nieuwe namen geweest, die zich het sterkst aan onze aandacht opgedrongen hebben : Van Beeck, Brauns, Meyland en Van Wilderode, dichters die om de innerlijke kenmerken van hun poëzie niet in deze afdeeling thuishooren. Wijst deze vaststelling er op, dat het getij voor de volksverbonden kunst in engeren zin reeds gedurende dezen oorlog verloopen was? Wij zijn geneigd het te beamen, steunende op de ontwikkeling der feiten en op verschillende uitspraken in « Podium », een klein tijdschrift voor jongeren, dat sedert 1942 te Gent verscheen. Daarin schreef o. a. Firmin Van der Poorten, die pleitte voor een « nieuwe klassieke kunst », die op persoonlijkheid en verbondenheid met het geheele leven steunt, het volgende over het standpunt der jongeren ten overstaan der vorige generatie : « Waar deze differentie op vormgebied met de oudere generatie opvallend is, kan ditzelfde evenwel niet gezegd worden wat betreft den inhoud. Een essentieel verschil schijnt hier niet voor te vinden te zijn. Nog talrijke aanknoopingspunten verbinden ons met het voorgaande geslacht. Ook bij de jongeren spreekt zich het verlangen uit tot het scheppen van een tweede werkelijkheid, die geen contactpunten meer vertoont met de levensrealiteit, terwijl alles beleefd wordt van uit een subliem droomgebeuren. Even rusteloos als vroeger tijgt men op zoek naar een verloren paradijs, dat men in den droom of het ver verleden poogt terug te winnen. Hun lied is doorgaans zangerig en kan soms ontroeren, maar toch voelt men er een smartelijke leegte achter » (1).
(1) in: « Podium ». Gent. 1 ; 3. (Maart 1943) blz. 47.
Het invidiualisme als levenshouding verworpen, blijft niettemin als levenswerkelijkheid verder bestaan. Zelfs werd het na de bevrijding door Lucien Fruru als grondslag voor een nieuwe kunst verdedigd : « Enkel de volledige terugkeer tot het individualisme in de kunst, kan naar onze opvatting aan het artistieke Vlaanderen een « gouden eeuw » schenken » (1).
(1) in: Lucien Fruru « Bouwen » I, 1. – Gent 1944.
Van twee jonge volksverbonden dichters, Jan D’Haese en Maurits Bilcke werden enkele gedichten opgenomen. De eerste, na een periode waarin de eeuwige motieven van de poëzie opgeld deden, is meer en meer naar een opzettelijke politieke dichtkunst geëvo lueerd en de andere heeft talrijke vaderlandslievende verzen geschreven, waaruit het beste hier niet mocht ontbreken, om het beeld van onze jonge poëzie volledig te maken. Het spreekt de stervensbereidheid voor het heil van het vaderland uit, een gevoel dat in de laatste veertig jaar nog weinig zuivere klanken ingegeven had. De ontwikkelingsgang van de gedachte kan er aan gemeten worden : het individu, dat algeheel op zichzelf teruggetrokken was, dat eigen vreugden en smarten als de voornaamste wereldgebeurtenissen beschouwde, vergeet thans zichzelf, niet om het leven te laten voor een bemind wezen, wat in den grond nog een vorm van zelfzucht is, maar voor het heil van het vaderland. Het verlangen naar den dood van het fin-de-siècle-individualisme, vrucht van de wanhoop aan het leven, sluit aan bij de stervensbereidheid van den vaderlandslievenden mensch, die er zich bewust van is, dat zijn leven, in den kring van het groote gebeuren beschouwd, slechts een uiterst geringe beteekenis heeft. De mensch kan aan het menschelijke niet ontsnappen.