Gistel den 3.1.51
Liefste,
Mijn eerste brief in 1951 .. Alhoewel ik eerst niet van zin was te schrijven, vermits wij ons zaterdag a.s. terug zien, voel ik mij nog zó met je aanwezigheid verbonden dat ik niet weersta aan de aandrang om een van mijn laatste velletjes luxepapier uit mijn map op te diepen .. Moet ik zeggen dat ik je dankbaar ben voor het boek dat ik hier bij mijn thuiskomst vond? Dergelijke werken stel ik meer op prijs dan z.g. “belletrie”. Sagen en mythen zijn geen zuivere verbeeldingsweissen. Zij klimmen naar oeroude tijden op, naar de kindsheid van den mens, en ik gevoel mij, hoezeer ook met mijn tijd vergroeid, met den “voortijdelijken” mens innig verwant. Ik ben een primitief, hou van het cyclopische, en voel de natuur aan als een verbijsterend spel van wonderbare krachten, die als het ware een eigen persoonlijkheid bezitten. Ik leef “cosmisch”, en snijd uit mijn eigen leven weg wat het dreigt te versnipperen. Voor de uiterlijke schittering van hetgeen “carrière” heet, heb ik nooit iets gegeven. Mijn leven is geheel op innerlijke gaafheid gericht omdat ik mij nu eenmaal tot doel gesteld heb boven het leven uit te stijgen, iets te scheppen dat mij boven het vergankelijke en het tijdelijke verheft. Ik weet best hoe “overmoedig” zoiets moet klinken. Ook schrijf ik het niet neer met het gebaar van den trompetter die zijn bazuin nog even rondzwiert voor hij blaast. Bezinning en wereld-wijsheid hebben mij wat nuchterder gemaakt, maar in den grond heb ik niets van de levens-oriëntering uit mijn jonge jaren prijsgegeven. Mijn hele leven is niets anders dan de bekommernis of ik nog leven zal als ik eenmaal begin te vergaan .. Als ik een schoon gedicht geschreven heb dan kan ik om armoede, en lijden en eenzaamheid lachen. Zó voel ik mij in de spanning der eeuwige dingen opgenomen, dat ik de gedachte niet kan verdragen ooit eens te moeten versagen, te moeten verzaken, machteloos ten onder te gaan. Het is mij een onuitsprekelijke vreugde te kunnen hopen dat ik spijt het graf en ontbinding, nog zal staan in den drijf der tijden, vechtend, bevelend, lijdend, éen lévende steen !
Versta je waarom ik niet kan opgaan in de holle en ijdele plichtplegingen van een “mondain” bestaan ? Hoe ik van mijzelf – en naar hen die in mijn bestaan betrokken zijn – streng ben, en streng moet zijn ? Daarom is het dat ik jou schone boek (dat je mij zo spontaan schonk .. ) als een heel kostbaar bezit in mijn handen neem, een boek zoals geen enkel ander boek ooit zal zijn. Het is immers jou bijdrage in mijn werk, het gebaar waardoor je mij bevestigt dat je actief in mijn leven treedt en aan den opbouw daarvan medehelpt – en dat is de wezenstaat van de vrouw. Help mij te leven, Liefste mijn, niet zoals de grote kudde van de naamlozen maar zó dat het de moeite waard is te leven. Help mij de platte en oppervlakkige burgerlijkheid te ontspringen : jij kunt mijn krachten vertiendubbelen indien je maar wil – en indien de grillige goden ons het niet àl te moeilijk maken. Ik kijk mijn vensterken uit en zie de aarde weer vet en glimmend na den weldoenden dooi .. spreeuwen en merels en koperwieken en kwikstaarten, ’t spartelt al druk door mekaar in de vochtige voren. Het doet deugd aan het hart zoiets te zijn. Liefste mijn, wij schrijven 1951, ons leven wordt goed en vruchtbaar. Laten wij in elkaar geloven, al het overige zal ons worden toegeworpen.
Ik zoen je op het klein en kinderlijk mondje.
JeNand
P.S. Ik moet je vanwege mijn ouders oprecht en hartelijk danken voor je lieve brief – een brief zoals jij er alleen schrijven kunt, en waarmee een schone en teere ontroering openbloeit.