Opmerking: Het typoscript van “Ridder Dood en Duivel” eindigt op p. 122 met de handgeschreven opmerking “Hier ‘memoires’ afgebroken. Het ‘ging’ niet meer – ‘angst’ keerde terug”. Nand was toen aangekomen bij de weergave van zijn verblijf in de gevangenis in de Begijnenstraat te Antwerpen (november 1945-februari 1948).
Na raadpleging van het manuscript bleek er toch een weergave te bestaan van Nands laatste “verblijfplaats”: de gevangenis te Merksplas. Het gaat om een periode van 1 jaar en 8 maanden vanaf februari 1948 tot zijn vrijlating op 15 september 1949. Ook een kort verslag over de periode na zijn vrijlating (zie afzonderlijke pagina) is bewaard.
Nand heeft deze bladzijden nooit overgetikt.
Een vraagteken wijst op een moeilijk leesbaar woord. De spelling werd behouden.
Voor een algemene toelichting zie de hoofdpagina “Ridder en Dood en Duivel“.
GEVANGENIS TE MERKSPLAS
MERKSPLAS
Het was dan weer de dievenkar. Benauwend, zonder lucht. Je werd door elkaar gerammeld, zag niets van de omgeving, een echte cel-wagen. En dan plots hield de wagen stil: Merksplas.
Die eerste teug Kempense lucht die ik in mijn longen kreeg, vergeet ik nooit. Ze was doortrokken met de geur van sparrenbossen en ik ademde ze gulzig in. Het was verkwikking zonder weerga, een wedergeboorte.
Ik en mijn reisgenoten werden vooralsnog in een cel opgesloten. Eerst moeten we voor de directeur verschijnen. Al dadelijk viel hier op hoe de cellen heel wat menselijker waren opgevat. Het raam was groot en luchtig. (in de Begijnenstraat zowat 40×20(?) – om lucht te hebben had men eenvoudig het glas stukgeslagen). Een cel als deze hier was bewoonbaar- dit was luxe!
Daar ik het voornemen te kennen gegeven had te werken werd ik buiten de poort gevoerd naar Paviljoen X … de juiste letter ben ik vergeten.
Hier deed zich echter weer hetzelfde voor zoals destijds in Brussel – mijn armen weigerden letterlijk mijn koffer te dragen. Ik weet niet goed meer hoe ik dat paviljoen bereikt had, ik herinner mij vaag dat het ding onderweg nog opengevallen was. In de zaal werd ik door bereidwillige handen geholpen. En zo begon de vierde etappe.
Ik keek rond: het was een ruime zaal, lange tafels en banken zoals in Hemiksem, maar luchtiger – gelukkig zaten we hier alleen maar voor de maaltijden. De hele dag werkten de mannen buiten, sommigen in de bossen – en zij zagen er flink en goed gevoed uit. Ze kregen ook een extra brood? per dag. Eén ongemak was er, maar dat was dan ook catastrofaal: de W.C. Het waren echte toiletten, alsjeblief, maar… Voor al dat volk waren er maar twee beschikbaar. Elke morgen was het er een poespas van belang – en knijp je neus maar dicht.
Nooit heb ik zo goed begrepen wat een integrerend deel van ‘t mensenbestaan de drek is. Het speelde overal in een rol in de wederopvoeding.
Ik was bij de tuinploeg ingedeeld. Wij moesten de beplanting verzorgen, de wegen schoon houden. Als dusdanig kwamen wij soms helemaal buiten de strafinrichting. Eenmaal zelfs zijn we de gevallen bladeren gaan opruimen op het gevangenenkerkhof. Het maakte op mij een afschuwelijke indruk. Hier te moeten begraven worden! Toevallig waren we getuigen van een begrafenis. De dodenwagen was net iets voor een verschrikkingsfilm in de trant van het kabinet van Dr. Caligari. Het was een zielig vertoon. Een criticus in een Hollands tijdschrift heeft later de draak gestoken met de gedichten uit deze periode. Het ging allemaal over dood en graven schreef hij. Ik gebruikte hier met opzet het woord “Hollands”!
Een ander heel wat zonniger indruk heb ik bewaard. Het was een van de eerste dagen toen wij een straat aan ’t schoonvegen waren. Daar kwamen plots twee kinderen voorbij – fris, argeloos, en ik die de laatste jaren niets anders gezien had dan noodlijdende mannen in vunzige cellen, stond er sprakeloos en ontroerd naar te kijken. Een jongetje en een meisje die de grote gevangene met zijn bezem even bekeken en dan met kleine pasjes doorstapten…
Sinte-Kruis – Hemiksem – Antwerpen – Merksplas.
Ik was verder van huis dan ooit. Voor mijn oude vader was het een onmogelijke reis. In Antwerpen moest hij op het trammetje overstappen ) en dan was het weer, zoals in Hemiksem, een bezoek aan weerszijden van een patrijspoort van 20×30 en kippengaas. En opnieuw stelde ik hem voor slechts om de maand te komen – hij wou er niet van weten. De man zat praktisch de hele dag op de trein…
Merksplas had in de Begijnenstraat geen goede naam gehad, dan was er hier veel verbeterd. Het vooruitzicht in openlucht te werken lachte mij toe. Er was echter een “maar”. De “chef” van onze ploeg was een verwaand en betweterig mannetje en niet bijzonder snugger. Hij was klein van gestalte en leed blijkbaar aan complexen, want hij had het precies op mij gemunt. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om mij te tergen en honende woorden toe te voegen. In het begin trachtte ik mij te weren – maar algauw liet ik hem maar kletsen – en dat beschouwde hij blijkbaar als een teken van zwakheid. Intussen tekende ik elke kwetsende uitlating op. Als ik een aardige bloemlezing bijeen had, maakte ik het stuk aan de directeur over. Gevangenen tergen mochten zij niet. De bom ontplofte achter de schermen. Hij kwam er niet zonder kleerscheuren van af, maar hij sloeg terug door mij als onbekwaam af te schilderen en naar het Paviljoen te sturen.
Toch zou hij – om in de stil van de gevangenis te blijven – het zich bitter beklagen. Later werd hij bij een eksamen zelf de laan uitgestuurd.
Intussen had ik geen werk meer. Ik werd bij een van de adjunct-directeurs ontboden die mij met een vergoelijkende glimlach de aardappelenkelder voorstelde, waar ik patatten zou kunnen schillen. Wie eet moet ook ervoor werken, zei hij, met een vergoelijkende glimlach. Die beruchte kelder, waar ik al over horen spreken had, kon mij maar matig behoren – en ik greep naar de enige uitweg: de ploeg die in de bossen en op de akkers werkte.
Het was zwaarder werk, eigenlijk te zwaar voor mijn leeftijd, maar ik dacht: alles is beter dan patattenjassen in een kille kelder.
Bijna moest ik het “bitter beklagen” – want het werk was afmattend zwaar. Door drie en half jaar concentratiekamp en gevangenis was ik zo verzwakt dat het van mij een afmattende inspanning kostte. Ik herinner mij, dat wij eens geschrankt, een akker moesten openhakken. Telkens als wij aan de overzijde van de akker aanbelandden, diende de aarde van de klompen gestampt. Dat was voor mij wat de gong was voor de bokser – nl. de redding – Die zwenking? werd rustig genomen, en dat schoonmaken van de klompen duurde vanzelfsprekend een poosje, intussen kon ik ademen.
De mannen in mijn groep waarschuwden mij: dat was nog maar een begin. Maar het alternatief was de patattenkelder en met Karel de Stoute zei ik: “Je l’ai empri, bien en aviegne!” Na enige tijd ging het al heel wat vlotter. Mijn verkrampt en verdord gestel begon weer op te fleuren, ik voelde weer macht in mijn spieren. Het was altijd een stokpaardje van mij dat de wil om een inzinking te overwinnen meer helpt dan medicijn. Dat hielp ook hier.
(nvdr: “Je l’ai empri, bien en aviegne“: de wapenspreuk van Karel de Stoute. Oorspronkelijke spreuk: “Je lai emprins / bien en aveigne”, of: “je l’ai entrepris et bien en advienne”, betekenis: “ik ondernam het, en ruim van tevoren”.
Medaille met rechts de spreuk rond het wapenschild:
Maar op zeker dag mocht ik niet met de ploeg mee – ik moest binnen blijven en voor de andere adjunct-directeur verschijnen. Dat moest nu ook weer gebeuren, als alles goed begon te gaan!
Het gold? iets waaraan ik nooit had kunnen denken. In Merksplas zou er een Welfare worden opgericht: ik was aangeduid om als Vlaamse animator op te treden. Het was een tegenvaller – ik vroeg om daarvan te worden ontslagen (het betekende niets minder dan binnen de poorten te komen wonen; het werk op het land op te geven). Op dat verzoek werd niet ingegaan. Dan vroeg ik om tenminste in de vrije uren op het veld en in de bossen te mogen gaan werken. Dat was niet mogelijk. Er was speciaal bezoek uit Brussel gekomen, een Raadsheer X – de naam ben ik vergeten, die met de wederopvoeding van de gevangenen was belast en alleen Frans sprak. Als hij zich tot de verzamelde gevangenen richtte, in overgrote meerderheid Vlaming, deed hij een beroep op een tolk. Het was geen kleine karwei voor de hoofdanimator zo’n lange aanspraak voor de vuist te vertalen! Het ging toch altijd over de hoofden van de luisteraars heen. Veel voeling was er niet. Die vreemde taal, voor een overwegend Vlaams publiek, schiep al vervreemding. Later zou een Vlaams adjunct met ons contact opnemen – die veel begrip aan de dag legde.
Ik stelde vast dat alles al in kruiken en kannen was. Ik had niet meer te kiezen. Een kleine bevrediging was dat ik een kaart zou krijgen waarmee ik mij vrij bewegen kon. Een groot voordeel was aan de verandering vast – en dat versmaadde ik niet. Wij kregen een eigen kantoor waar het mogelijk zou zijn wat geestesarbeid te verrichten. Het was uit met aan de tafel te zitten tot je ervan stokstijf was. Ik zou in de komende maanden dan ook een komedie “De Brief aan Goethe” schrijven en afwerken.
Ik bleef niettemin de overgang als een verlies beschouwen – Een zijde van de opdracht maakte veel goed: de jongens wat ontspanning bezorgen. Dat was toch ook een werk dat de moeite waard was, al moest je er iets voor prijsgeven.
Er werd ook voor de Waalse gedetineerden een Welfare opgericht. Zij maakte een drukte? die helemaal niet in verhouding was tot hun numerieke sterkte. De Waalse animator, enige Waal in de raad waarin de 4 anderen Vlaming waren – was niet tevreden omdat er geen Frans werd gesproken en maakte daarover zijn beklag.
In de Schrift is er een gezegde: ‘in mijn Vaders huis zijn er veel woningen’.
Ik heb er in die jaren vaak moeten aan denken hoe er in de mens eigenlijk ook meerdere mensen zitten. Hier was ik, Vlaamse animator, die voor ontspanning zorgde, teksten voor liederen schreef, scenario’s van shows opstelde en zelf ook nog de affiches schilderde. Terwijl, als ik tijdens vrije ogenblikken voor het papier ging zitten de somberste visioenen uit mijn pen vloeiden – kreten van vertwijfeling (het huiverend aanspreken van het vers Voluspa), de vrees voor de terugkeer naar een wereld waarin wij veranderd en uitgehold als wij waren geen plaats meer zouden vinden (Terugkeer),… onmiddellijk opgevolgd door het geloof dat in de grond de mens feitelijk niet verandert, dat hij toch weer bereid is de vlucht van Jearno(?) te wagen zelfs al kent hij de uitkomst…
Maar achter de bestraffing was nog geen punt gezet. Geheel onverwacht werd ik naar Turnhout gebracht – waar mij op het binnenplein van de kazerne een korte plechtigheid wachtte. Daar was een dozijn soldaten aangetreden. Ik werd tussen twee man voor het front der troepen geleid. Overal zag ik frisse jonge gezichten die met brede lach het gebeuren volgden. Ten slotte werd voor een officier halt gehouden die met luiden stemme verklaarde dat ik niet waardig was de wapens te dragen – of iets in die aard. Het was de degradatie, vermoed ik. Ik had de officier rustig in de ogen gezien en was niet zeer onder de indruk. Wat wist hij over mij?
Het geval stoorde? mijn gelukkig niet. Als ik “thuis” kwam in Merksplas ging alles zijn gang. Ik verheugde mij in het terugkerend gevoel van kracht, dat mij na vier jaar opsluiting met nieuwe hoop vervulde.
Hier ten minste had ik de indruk weer te leven. Van hier gezien was het sombere gebouw met de vuile licht- en luchtloze cellen in de Begijnenstraat als een soort stenen massagraf. Heel vaak heb ik de beklemming van die vier naakte muren aangevoeld als een grafkelder waarin wij levend begraven zaten (gedicht Wade). Hier kon ik weer bewegen, zuivere lucht inademen, de natuur zien ontwaken en met die natuur zelf uit het dode jaargetijde van mijn ? tot nieuw leven opstaan.
Ik had van dat leven in een grafkelder meer dan herinneringen meegebracht. Een ongemak dat zich nu eerst voelbaar maakte, nu ik weer frisse lucht was beginnen in te ademen. Het was een allergie voor al wat geen frisse lucht was. Ik werd het gewaar als ik in de paviljoenen in de dichte rook van honderden cigaretten moest zitten. Het wekte een gevoel als een koorts. Ik behielp me zo goed als ik kon. Er waren anderzijds schoner ervaringen.
’s Avonds als wij uit onze kantoren terug naar het paviljoen gingen om in de gemeenschappelijke slaapzaal de nacht door te brengen, zagen wij opnieuw de sterren boven ons hoofd. De angstcomplexen die de mens in de cel van een ter dood veroordeeldenvleugel besluipen, verdwenen in het duister van de herinnering en maakten plaats voor een meer serene kijk op het bestaan.
Ik schouwde telkens met ontroerende dankbaarheid omhoog en prevelde met Psichari: ‘Qu’il est beau, le ciel, vu du virage de la terre..’
nvdr.: citaat van Ernest Psichari (1883-1914) uit “Le voyage du centurion“:
Un nouveau soir est venu. On a marché tout le jour, et voici une plaine blanche, poudrée de clartés, et nul ne sait son nom. Il y a des dunes faites d’un sable si léger, que nulle herbe n’a pu s’y fixer. Le monde est dans l’attente de la nuit. Le soleil lui-même s’est tu. Et plus grand, plus lourd encore est le silence de la fatigue humaine. Maxence veille, étant celui qui est toujours debout, et que toujours l’on voit dressé comme un pilier puissant au-dessus de la terre. Alors l’immense action de grâces s’échappe de sa poitrine :
« Je suis content, ô terre, de me retrouver parmi toi. Qu’il est beau de baigner dans la vie, et d’être parmi elle, comme la barque, sur un fleuve débordé, lutte contre le courant, et chante ! Qu’il est beau, le ciel, vu du rivage de la terre ! Ô grâce mystérieuse de la vie, je te bénis ; ô source profonde, ô principe essentiel, je te loue, je t’exalte et je te loue! Je suis, je respire profondément tout ce sol, j’ai ma place sous le soleil ! Ô miracle ! J’ai la permission formidable d’être un homme ! »
Hier ontstond ook Rama Yantra (zie het gedicht en achtergrond op de pagina “Celjaren“).
Misschien was het ook een ander gevoel dat de bovenhand kreeg… Het was de groeiende zekerheid dat er schot in de zaak kwam, dat de poorten al met een kiertje aanstond. Alles gebeurde in het geheim maar aan zekere tekenen was het te merken dat ik de hoop mocht koesteren met Kerstmis 1948 een vrij man te zijn en mijn streek terug te zien.
De stukken waren in orde. De gevangenisdirectie had gunstig geadviseerd – alles moest nog even naar Brussel.
Met Kerstmis thuis te zijn… Het ware te schoon geweest. In Brussel werd op de gunstige adviezen van de directie afwijzend gereageerd. Een katholieke minister veroordeelde mij voor de derde keer. Het zou haast nog een jaar duren eer ik de poort achter mij zou zien sluiten. Dan had ik precies de helft van mijn straf uitgezeten – precies genoeg om zekere genademaatregelen niet te kunnen inroepen. Zo kwam de aap uit de mouw. In september 1949 zou ik dan toch vrijkomen – toen was er een liberaal aan het ministerie van Justitie…
Deze afwijzing werd door Nand genoteerd “in de marge” van zijn Poëtisch Dagboek op Kerstdag 1948 met de opmerking: “Opgedragen aan den Minister van Justitie naar aanleiding van het verbod tot vrijlating! Onmensen!”. Oorspronkelijke titel van het gedicht: “Tibetaans Mombakkes”, veranderd in “Masker”. Het gedicht werd nooit gepubliceerd…
En toch was er nog een vierde veroordeling bijgekomen. Het was mij verboden naar Gistel te gaan – ik moest in Oostende blijven. Wie weet dat ik in Oostende geboren was, en het ambt van advocaat had uitgeoefend en daar beter bekend stond dan in Gistel waar ik slechts tijdelijk bij mijn ouders op bezoek kwam, zal het ongerijmde van een dergelijke maatregel inzien. Wat kon ik trouwens in Oostende, zonder middelen van bestaan aanvangen?
Hadden zij mij een logisch verblijfsverbod willen opleggen dan had men mij ? verboden naar Elsene terug te keren waar ik op het ogenblik van de gemaakte feiten, gehuisvest was.
Na moeizaam heen en weer geschrijf kwam het dan toch in orde. Niemand in Gistel nam enige aanstoot aan mijn aanwezigheid – ook de burgemeester niet die een geschreven getuigenis in gunstige zin had afgeleverd.
De getuigenis van de burgemeester van Gistel, 12.9.1949:
Het wederzien met mijn goede moeder na vijf jaar opsluiting is niet onder woorden te brengen. Wij vonden toen ook geen woorden. De onstuimige omhelzing die men in films of boeken bij dergelijke omstandigheden pleegt te zien, bleef achterwege. Wij wendden ons eerder van elkander af, in de greep van een ontroering die te groot was om om ’t even wat te zeggen of te doen… Het mens liep als hulpeloos in en uit – tot de eerste schok voorbij was en de ontroering bezonk tot stille en innige vreugde. Dan nog was er niet veel te zeggen.
Het was voorbij.
vervolg > “Na de vrijlating“.