Maandagmorgen 18 december Nand 46ste brief

Gistel den 18.12.50.

Liefste,
Het is maandag morgen. Ik heb zoeven den kachel weer aangemaakt – het is hier nog koud, overigens voel ik te goed dat mijn gast nog niet “vrij” is. En je zult wellicht bij ervaring weten dat artistiek werk een serenen geest veronderstelt. En altijd weer zie ik voor mij jou beeld : stralende ogen, wangen helder rood (nu van stromend jong bloed .. ) Mooi was het, ons uitstapje door den sneeuwstorm in het winters bos ! Ik weet thans dat het een belevenis was die tot de heel zeldzame behoort. De vroede burgers achter hun kachels zullen ons wel medelijdend bejegenen .. maar die weten ook niets van de plotse vervoerenden lust naar avontuur en ongewoon beleven die ons heerlijk buiten den tredmolen van het alledaags bestaan verheft. Niet dikwijls, zelfs in mijn ietwat bohémienbestaan heb ik iets dergelijks meegemaakt. Die vreemde, witte stilte, en dan ineens suizend, voortijdelijke wind en ijzige sneeuw op het gelaat, met nu en dan een donkere reuzengestalte vreemd en onwezenlijk opdoemend .. dan de witte muren van de abdij, oase van rust en landelijke gezelligheid met het geurend, zwartgerookt haardvuur tot welkom .. Wàt hebben wij sedert 5 oogst beleefd dat ons zo dicht bij elkaar kon brengen ? Je was mij zeer nabij. Met verklaringen en grote woorden ben ik – dat weet je – niet zeer vrijgevig. Liefde doet haar aanwezigheid eerst volledig door daden vermoeden. Maar dit heb ik gister zo hevig en zeker aangevoeld : dat jij de eerste vrouw bent met wie ik van ganser harte in de intimiteit van een eigen huiskring wens samen te leven. Jij bent ook de eerste die mij met zoveel goeden wil te gemoet treedt : jou gevoel voor mij is zo oprecht en totaal, dus zuiver, dat het mij steeds opnieuw ontroert. Konden eerstdaags de tranen van weemoed die ik in je ogen zag eerlang tot vreugdetranen worden ! Werd het ons maar spoedig gegund, in één zielegemeenschap vóór een intieme haard gezeten, ons eigen bestaantje aan te vatten, zodat het schoon worde als een kostbaar kunstwerk!.. Vreemd, juist op dit ogenblik, trekt het logge wolkendek weg, en achter de bomen duikt een broze blauwe lucht op. De sneeuw schijnt wonderbaarlijk helder, en weerkaatst een haast onaardse licht in de kamer – een toeval is ‘t, maar de onverwachte opklaring maakt mijn geest wat lichter. Liefste mijn, wij hebben elkander lief : is dit niet een groot geluk? Maar dat is slechts een vetrekpunt : wij moeten nog leven. Deze liefde dienen wij nog te verwerkelijken, uit te diepen, en eraan gestalte en vorm te geven. Wat zal het goed zijn ons aan deze taak te wijden !..
Ik hoop dat je zondagavond goed thuisgeraakt bent? En geen schadelijke gevolgen van onzen waagtocht te betreuren hebt? Ik heb niet veel geluk gehad. De trein had haast een uur vertraging. Mijn ouders gingen al naar bed, als ik hier aanklopte (onder een plassenden regen!) Een heet voetbad heeft mijn verkleumde pikkels opgewarmd. Thee en een flink stuk spek verwarmden mijn binnenste. Doch het was mij heel den tijd of er mij nog iets ontbrak .. Het bleek niets anders te zijn dan mijn allerliefste .. Ik had den indruk die zo ongeveer Adam moet gehad hebben toen hij vaststelde dat hij een rib kwijt was : ik had een stuk van mezelf verloren en ondervond een onbehaaglijk gevoel van ontbering. O mijn lieve ribbetje mijn, daar is een plaatsje hier dicht bij mijn hart, waar jij thuishoort, en bij elke klop word ik gewaar dat daar een leegte is ! En nu ga ik aan ’t werk – en vergeet deze keer het zoentje niet : vlak op je malse mond, koel van wind en sneeuw.
Je Nand

Bemerk de “je”.