1954 De Standaard

Dit is de weergave van een artikel uit “De Standaard der Letteren” van zaterdag 8 mei 1954. Het verscheen naar aanleiding van Nands tiende verzenbundel “Zee in het Westen”:

De journalist geeft een overzicht van Nands poëtisch oeuvre tot dan toe en doet dat erg uitgebreid en diepgaand. Op dat ogenblik blijkt hij als dichter nog een belangrijke plaats in te nemen in Vlaanderen, toch wat deze krant betreft. ‘De Standaard’ was immers in de eerste naoorlogse jaren de culturele ‘slachtoffers’ van de repressie nog goed gezind (zie daarover de geschiedenis van deze krant hier). Opvallend is wel dat hij Nands bundel “Heervaart” uit 1942, als enige uit het oeuvre, niet vermeld, misschien om die te bedekken ‘met de mantel der liefde’…

Aan de spelling en interpunctie (bv. de vele aanhalingen) zoals die verschijnen in het artikel werd niets gewijzigd. Het is nog niet achterhaald welke journalist schuilgaat achter de initialen “A.J.W.”. Op deze (niet-exhaustieve) lijst (zie bijlage 2) van medewerkers uit de jaren 1947-1976 komt enkel Jan Weckx in aanmerking, maar dat is een avondredacteur.

Volledige tekst van de recensie onder de afbeelding.
De passages door Nand in rood aangestreept gaan niet toevallig over de twee bundels die in het zelfde jaar verschenen (1951) en enkel poëzie bevatten die hij schreef in gevangenschap (rode tekstkleur).

Bij “Zee in het Westen”, de tiende Verzenbundel van F. Vercnocke

Toen in 1934 Vercnocke’s eerste bundel “Zeeland” verscheen, was de generatie van de “Tijdstroom” aan het woord. Het expressionisme met zijn humanitarisme was een overwonnen standpunt, in de plaats daarvan hadden de jongeren zich naar de cultus van de “persoonlijkheid” gewend. In dit tijdsgewricht dat bij voorkeur individualistisch dacht, kwam “Zeeland” een heel ander geluid verkonden : de verbondenheid van de mens met landschap en volk in een organische niet te verbreken eenheid. Het landschap was hier de kuststreek tussen Brugge en de kust, het romantische land van het oude Swin, het vlakke polderland en de stormgetekende duinen, en dan natuurlijk, de Noordzee zelf.
Uit een familie van zeelieden gesproten (zijn vader was zeeloods voor Oostende en de Scheldemonden) was hij om zo te zeggen door zijn afstamming naar de zee gericht. Het perspectief waarin hij het zeelandschap zag, zou bovendien gekleurd worden met de gevoelswereld van de Blauwvoeterie, de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging, waarin hij vroegtijdig en ook te Leuven aan de Universiteit, een rol speelde. Ook deze poëzie heeft Verriest’s visionnair gedicht “De Zee” gevoed. Niet zozeer Verschaeve’s boven tijd en ruimte zwevende zee was hier het voorbeeld, wel Rodenbach’s door noordse gestalten bewolkte verten. Deze visie zou zich allengs uitbreiden, tot zij het leven van de zee in velerlei vormen zou gaan uitbeelden: in het duin, onder water, en niet in het minst in de havens met hun driemasters en gestroomlijnde oceaanreuzen. Niet anecdotisch evenwel. Overal is het aan te voelen : de zee wordt hier afgebeeld als een wereld met eigen normen, een beginsel van kracht aan de grens van het aanvaarde leven met zijn burgerlijkheid en makke schijn, die oproept tot avontuur en baanbrekende verwezenlijking.
Reeds in “Zeeland” was deze opvatting in de kern aanwezig. Men beoordeelt dit werk zeer oppervlakkig als hierin slechts een panorama van het kunstlandschap wordt onderkend. Het is een gesloten eenheid. Geobjectiveerde lyriek, zijn deze “beelden en zangen”, een bekentenis van de strevende mens, die, gekweld door de drang om buiten zichzelf te treden in de daad, van deze levensbestemming ook de merktekens draagt. Niet zonder reden plaatste de dichter aan het einde van de bundel het beeld van het verweerde duin, kind van aarde en storm-gedreven zeewind. Sluitsteen van de bundel is de bevinding van deze door het ideaal gedrevene, dat het ideaal niet te bereiken is en deze vaststelling schenkt aan het werk zijn diepte en betekenis. Een veroordeling van het streven als dusdanig is het allerminst, het beklemtoont alleen het tragische van de bewuste daad.
Naast de onvermijdelijke mislukkingen en onvolkomenheden van de dichter die naar eigen zegging zoekt, bevatte “Zeeland”  verzen die onmiskenbaar “leefden”, “Damme”  vond dadelijk een weg naar de bloemlezingen, “Diksmuide” blijft na twintig jaar nog bezweren en inslaan. Het was echter aan het vers te zien dat Vercnocke een voorliefde had voor de Edda-dichters, en de skalden van het oude noorden. Eerder dan door romaanse zangerigheid wordt de stijl door het uitgesproken germaans krachtaccent gekenmerkt. Nu dient het gezegd dat gaandeweg het vers, bij alle directheid, lichter en klankrijker wordt; vooral in “Zee in het Westen” is het resultaat van het gestadig streven naar de volkomen vorm dan ook episch van vorm en gebouwd op enkele verzen van de Beowulf-sage “Koning Skjold” (1935).
Na “De Gesel Gods” (1936) die enkele treffende balladen naar noordse motieven bevat, zoals het bekende “Tweekamp” en o.a. ook het gedicht “Aan Brussel” dat gemeengoed werd, verschijnt in 1938 “Kolga, een gedicht van de zee”. Wij staan hier ongetwijfeld voor een van Vercnocke’s beste poëtische gewrochten, én als geheel, -én in de onderdelen. Episch van vorm, is deze poëzie zuiver en lyrisch gehouden. Het gegeven, een vrije vondst, waarin het duin met zijn flora en fauna levend wordt, is meer in pasteltint gehouden dan het fors getekend epos “Koning Skjold”. Sfeer is wel niet de minste eigenaardigheid van dit poëem, dat uitmunt door grote bezorgdheid voor de litteraire vorm. “De Nieuwe Gids” (van wijlen Willem Kloos) erkende onomwonden dat het “schoon is naar vorm, wel verzorgd van taal, goed van beeld en sterk van rhythme. Want “Kolga” is een mooi zeegedicht, en ik, bedoel met “mooi” een gaaf en uiterlijk wel geschapen vers”.
In 1942 zag noch een kort episch gedicht “Ask en Embla” het licht. Het verhaal, indien hier van een verhaal mag gesproken worden, is uiterst eenvoudig Het schetst de schepping van Ask en Embla, die onder de vorm van een es en een winde op het zeestrand aanspoelen en de ouders worden van het eerste mensengeslacht. De zee, als oorsprong van leven, speelt ook een rol: zinnebeeld van de blinde tijd, leeft zij op de achtergrond, oermoeder boven vreugde en smart verheven.
“Ask en Embla” op een paar regels van de Edda gebouwd werd ook in het gedrongen rhythme van de noordse prosodie geschreven, zonder evenwel van deze verstechniek een pastiche te zijn. Het karakteristieke ervan is, dat deze eerste mensen voorgesteld worden ir de staat van oorspronkelijke argeloosheid, blijmoedig het leven aanvaardend. Hier onderwerpt de mens, rustig en zelfbewust de krachten van de natuur. Het terugkeren naar de oorsprongen, de voorliefde voor de allereerste tijden, toen de mens het bestaan nog als een mysterie aanvoelde, en het leven door de zielloze mechanisatie van “the brave new world” nog niet was ontluisterd, is een thema dat men in zijn bundels doorlopend terugvindt.

In het licht van vertedrang moet ook de volgende bundel “Het Eiland Antilia” worden begrepen. Geschreven in de tijd van de… niet louter “geestelijke” afzondering, had het werk Gezelle’s “Brand los mijn hert…” als leidmotief kunnen dragen. Het is ongetwijfeld een keerpunt in het werk van de dichter.

Ruimte en tijd : het zijn geen hindernissen meer. Met het schip (heerlijk symbool waarvan hij de lof zingt), zeilt hij uit, en geen strand blijft voor de dichter onbereikbaar. Maar een ontvluchting zonder meer is het niet. “Raratonga” (Vercnocke’s “Invitation au voyage”) is in dit opzicht typisch: de oproep klinkt vervoerd, doch het gedicht verloopt in de schrijnende, berustend – aanvaarde bekentenis, dat er geen ‘ontvluchting’ mogelijk is, het woord dan in overdrachtelijke zin genomen. “Nood en pijn” zijn van het bestaan onafscheidbaar, ja, schenken het leven zijn hoogste volkomenheid, het ware geluk.
Hoe bitter dit beleven moet geweest zijn, leert “De gouden Helm” die in hetzelfde jaar verscheen. In de schemering van de cel, waar ook bij avond nauwelijks licht genoeg is om te lezen, voelt de dichter zich opgesloten in een vunzig graf. Deze bundel is dan in hoofdzaak een bejegening met de dood, en nà deze bejegening, een afrekening met het bestaan. Terecht werd deze poëzie tijdens de bespreking in de Boekenmarkt, gekenmerkt als de treffendste van de gehele bundel.

Voor de dichter, zoals voor zovelen, is de vrijheid in de eerste maanden een kwelling. Jaren abnormaal bestaan dienen overwonnen. Maar het leed heeft hem gelouterd, milder gestemd, en dit gevoel overwint Langs Vrouw en Kind om, vindt hij het leven terug. Het onderwerp van “Ask en Embla” wordt nu in persoonlijke lyriek zuiver uitgezongen. Het pioniersbloed gaat weer aan ’t spreken: “Voortrekker”, “Braakland” zo heten de gedichten nu. De ontdekking is herbegonnen, aan ’t spreken.

In een reeks sonnetten aan de zee gewijd, maakt hij de lof van de zee als beginsel van leven-verheffende bezieling; maar een nieuw element kwam daarbij : de noodzaak van de bezinning, van de “dijk”. Blinde roes leidt tot vernietiging zonder zin; er is tucht nodig, in elke mens, in de mensen onderling.

“Zee in het Westen” (Die Poorte, Antwerpen) is misschien de bekroning van jaren dichterschap, en als dusdanig sluit het mogelijks een periode af. Dit is in elk geval zeker: indien er een waarde is waar het Westen en de wereld behoefte aan hebben, dan is het wel de bezinning eer twee reuzige vastelanden voor de uiteindelijke strijd opstaan, eer alle kultuur in atoom-as opgaat.

En met deze boodschap komt Vercnocke’s bundel op zijn tijd.

A.J.W.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *