1949 Vrijlating 15 september

Opmerking: Net als het hoofdstuk “Merksplas” bestaat dit fragment enkel in handgeschreven vorm, Nand heeft het nooit overgetikt.
Een vraagteken wijst op een moeilijk leesbaar woord.
Voor een algemene toelichting over de memoires zie de hoofdpagina “Ridder Dood en Duivel“.


NA DE VRIJLATING

En toen begon de aanpassing… Eerst toen ik thuiskwam en weer met de kleine verplichtingen van het dagelijks bestaan moest vertrouwd raken, bleek hoe vijf jaar kamp en gevangenis mij lichamelijk en geestelijk had aangevreten?. Om te beginnen wou broeder Ezel het gewone eten van moeders keuken niet behoorlijk verteren – hij was zo’n gerechten ontwend geraakt. Bezoekers kwamen, familieleden daagden op: er waren eindeloze gesprekken te doorstaan – en nu was er een onderwerp waarover ik niet kòn spreken – het was precies datgene wat zij wensten te vernemen: over die vijf jaar… Tenslotte was er de ? wegens de reacties van het gestel op de eisen van het normaal mens-zijn – het was of ik een instrument bespeelde waarvan snaren gebroken waren en een soort elektronische muziek voortbracht (een dergelijke sensatie had ik toen ik ginder “Hölderin ontzind” optekende) (1). Ik raadpleegde een specialist in Brugge. Hij schreef mij pillen voor, en zei daarbij: verwacht daar geen mirakels van. Met die vakkundige raad in mijn oren, heb ik die pillen ergens op de terugtocht in een gracht gegooid. “Het” moest “slijten”.

Het was herfst ) het jaargetijde dat ik altijd als het ware lijfelijk had aangevoeld. Het was of alles nog eens intens leefde voor het ten onder ging. En dan: de zware glinsterende akker lag al netjes geploegd voor het komende zaad. Met een schetsboek gewapend sprong ik op mijn fiets en bezocht een voor een de oude hoevens van de streek – terwijl ik ze schetste voelde ik mij weer een worden met deze aarde. Dat was al die jaren mijn droom geweest: opnieuw voor een wit gespannen doek te gaan zitten, te kunnen schilderen, alleen maar schilderen, de rest van mijn leven lang.

Beter dan pillen en poeders was mij het wederzien met de zee. Het strand, het duin, het ruisende water – dat was de achtergrond waartegen ik al die jaren geleefd had. Maar nog altijd had ik het gevoel dat ik hier als een andere was. Misschien wàs ik ook anders geworden, en wáren er snaren gebroken, maar eens, op het staketsel in Oostende stond ik te kijken naar het opkomende water (reeds als jongen hadden mij de vreemde bewegingen van het water gefascineerd), toen een trailer de haven binnenvoer. Het was een stevig schip met hoge scheepsboeg en daarop stond de naam te lezen Bruegel. Ik keek verrast op en terzelfder tijd hoorde ik een lange zware stoot op de stoomfluit – het klonk als een groet. Het was een doodgewoon gebeuren, maar op mij die voor dergelijke dingen wellicht bijzonder ontvankelijk was, had het een eigenaardige weerslag. Een krampachtige ontroering schroefde mij de keel toen en ik voelde hoe ergens in mij iets wakker geroepen werd. Ik moest diep ademen, en ik, die tot dan toe alles eerder passief beleefd had – het verweer van de opgeslotene – werd gewaar hoe het bloed heftig door mijn leden stroomde en mij met een verhoogd levensbewustzijn doorgloeide. In die dagen schilderde ik mijn “Man van Belfort” (2) – een beeld van eenzaamheid, maar ook van kracht en weerbaarheid.

Het leven herbegon – Ik moest naar een betrekking uitzien. De weg naar de balie was versperd, daar de tuchtraad mijn naam wegens veroordeling van de tabellen had afgevoerd.

Ouder en wijzer geworden had ik daar wellicht mijn kansen beproefd?. Er viel niet meer aan te denken. En dan begon mijn lange vruchteloze speurtocht naar een passende broodwinning. Niet zonder bitterheid moest

Gelaten moest ik vaststellen dat ik – als zoveel anderen – hier een nieuwe veroordeling – de vijfde – (3) opliep: die van de gemeenschap. In die jaren heb ik ondervonden hoe onverschillig in de grond de mens is voor het lot van de evenmens en hoe hij de kunst verstaat om het onder allerlei stichtende woorden te verbloemen en te bewimpelen. Het duurde tot 1958 eer ik een vaste betrekking vond – bij een franstalige firma in de hoofdstad – de zesde veroordeling (3).

Geen grotesker lot kan aan een Don Quichot beschoren zijn dan gedwongen te worden de windmolens te doen draaien die hij eens heeft bekampt. (4)

Ik beschouw evenwel dat werken als een strijdpost. De firma zorgt nl. voor de onderschriften op de film.

Minder sarcastisch schrijvend, en op mijn literair werk terugblikkend, moet ik bekennen dat ik bij de aanvang reeds – in Zeeland nl. in ?elp en elders – een dergelijke uitkomst heb voorvoeld. Dat is het lot van de strijders, de Prometheïsche mens. Hij mag, sociaal gezien, een mislukkeling schijnen: zijn leven maakt zijn woord wààr.

Het is mijn taak in de produktie van die duizenden gezinnetjes het peil van het Nederlands langzaam maar zeker tot ABN te heffen als adviseur voor het Nederlands op te treden.

Wij werken op dit ogenblik samen met de BRT. Alle ondertitels voor de TV worden grondig nagezien. (5)

5 oogst 1966


(1) “Hölderlin ontzind”: Manuscript van het gedicht in het “Poëtisch Celdagboek’,  geschreven op 19  januari 1947. Nand verbleef toen in de gevangenis van de Begijnenstraat te Antwerpen (bemerk de tekening rechts!):

Hölderlin ontzind

In de kamer
geen lucht van den stroom,
geen zoele bloesemgeur;
gesloten is het raam,
gesloten de deur…
Hij voert een nieuwen naam:
Killalusimeno (*).

Toe zijn de wonden,
de purperen monden
die bloeden en klagen
en ’t hart verknagen;
voorbij het wachten,
het smeken en smachten,
de zure wijn der vreugd,
voorbij de jeugd.

Nu is hij grijs,
de mensen moede,
de kwaden en de goeden.
Bedaard en wijs
monkelt hij gans den dag
zijn wetenden lach;
hij zit voor ’t grauw papier
en schrijft en schrijft altijd,
of buigt over ’t vergeeld klavier:
de nagelen krom en lang
tikken op ’t elpenbeen…
o Voor hem geen
lieflijker gezang
dan ’t sidderend geween
van wrang gebroken snaren:
de schreiende stemmen
schril en verward
die niet bedaren,
beklemmen zijn kinderhart.
En hij luistert
en fluistert
en speelt en schrijft.

(*) “Killalusimeno”: Eén van de namen die de dichter Hölderlin (1770-1843) zichzelf gaf. De laatste 36 jaren van zijn leven verbleef Hölderlin in een torenkamer (‘Hölderlinturm‘), hem ter beschikking gesteld door zijn vriend Ernst Zimmer, ten prooi aan waanzin.  Hij werd daar tot aan zijn dood verzorgd. “Over Hölderlins waanzin is veel gespeculeerd en geschreven, maar het is zeer lastig om uit de overgeleverde informatie een diagnose op te maken. Aanvankelijk had hij last van hevige woede-uitbarstingen die echter in de loop der tijd verdwenen. Hölderlin was wel aanspreekbaar, maar een redelijk gesprek met hem voeren was onmogelijk; hij verviel telkens in onsamenhangend gepraat. Uit de brieven van Ernst Zimmer aan Hölderlins moeder blijkt dat hij tamelijk rustig zijn dagen doorbracht met op en neer lopen, het hardop declameren van klassieke werken en pianospelen. Daarnaast schreef hij stapels papier vol; vaak onzinnig gekrabbel, maar een enkele keer een volledig gedicht. Ernst Zimmer karakteriseerde Hölderlins innerlijke toestand als een leven waarin de samenhang ontbrak, maar dat niettemin nog altijd groots was.”

(2) “Man van Belfort”: enkelevoorbeelden:

(3) “vijfde… en zesde veroordeling”: Ter verduidelijking de zes veroordelingen waar Nand het over heeft:

+1. Vonnis eerste proces op 30 januari 1946: 12 jaar hechtenis;
+2. Vonnis proces in beroep  op 28 januari 1948: 10 jaar hechtenis;
+3. Verbod tot vrijlating, Kerstdag 1948;
+4. Geen toestemming om te Gistel te verblijven na vrijlating (werd later ingetrokken);
+5. Veroordeling door de maatschappij;
+6. Een job gevonden in een Franstalig werkmilieu (zie: “Meuter-Titra“).

(4) “Don Quichot”: zie ook de pagina “Cervantes: een lotgenoot“.

(5) “Wij werken op dit ogenblik samen met de BRT”: Het is één van de eigenaardigheden van het lot dat Nand opnieuw werk levert voor de Openbare Omroep, na zijn passage daar tijdens de oorlogsjaren bij “Zender Brussel” (1941-1943)…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *