(Opmerking: Over de juiste datering van deze brief zie onderaan)
Maandagavond (2.7.51) (*)
Lieve Nand,
Ik moet je nog spreken, voor ik deze dag besluit, misschien verglijdt in dit schrijven het prangende gevoel dat me sinds ons afscheid in zo’n droeve radeloosheid bracht; maar er moet nog wat gezegd worden vanavond, ik voel het, al durf ik me niet indenken hoe veel bewogener je heenreis was. Dat het je vooral niet spijt dat je me zegde wat je zeggen moest, ik wil me niet inbeelden dat je alleen met je ontgoocheling deze week intreden zou. Ik wil je niet vragen mij te geloven nu, ik heb me zeer rauw op jouw standpunt geplaatst en ik kan niets meer zeggen dan dat het recht en klaar is wat je me voorhoudt; ik wou op dit ogenblik veel ouder en wijzer geworden zijn om je te horen zeggen, bij feiten, dat je me eindelijk geloven kunt, al weet ik voor me zelf dat al deze maanden sinds 5de augustus af me immer dichter brachten bij de werkelijke waarden die dit leven nog de moeite loont te geloven erin. Ik weet nu ook dat je niet vermoedt hebt hoe lastig en hoe geduldig je zijn moest om me te brengen op de drempel waar elke verbinding ophoudt waar schuilt de oorzaak dat spijts ons beider heftig pogen ik je nu te Gistel ook peinzend weet en meer eenzaam afgesloten nog dan vroeger van de mensen. Het is vreselijk, Nand, geloof me. Geloof me dat ik er bewust van ben dat je lijdt om mijn onbegrip, dat juist omdat je mij het krediet van goede trouw toestaat, misschien nog te schrijnender is. Wij moeten het tussen onszelf uitmaken, buitenstaanders kunnen en zouden het niet begrijpen. Ik zelf ben nog zo dikwijls buitenstaander. Dat deze pijn de maat vult waarin zich deze week nog andere ontstemmingen hoopten maakt me onbeholpen bij je. Ik weet niet goed hoe ik je zeggen zal dat ik je nochtans liefheb; mijn schuldbewustzijn drukt nu minder dan het plots ontdekte leed dat je me grauw zien liet en waarin je me ongelukkig ontroerd bewees hoe lief je me hadt. Ik voel het in me zinderen, Nand, geloof me dat ik je niet zeggen kan hoe zeer ik zelf lijd. Ik durf je niets meer beloven ik durf je dit alles nauwelijks meer bekennen, misschien klinkt het vals en onwaarachtig in je oren, leg dit schrijven dan opzij en herlees me wanneer de dagen van de pijn er over heen gingen, en ontdek nog dat ik je dan al het leed spijts hetzelfde toch tegemoet treed; ik verkoos de pijn van de harde slag in mijn vlees te voelen. Mijn onhebbelijkheden werden vroeger – en dat is nog zó heel lang niet geleden – gestraft met een klinkende hand, het was steeds een verlossing me uit te schreien zolang de brandende vlek nog nasuisde; ik kreeg je leed vanavond toegeslagen, Nand, en ik wou dat ik bij jou uitschreien kon, ik vroeg je onbewust misschien, daarom te blijven; jij kon niet, ik heb de mom der luchtige opgewektheid aangenomen om huiswaarts te keren. Begrijp een ogenblik, Nand, hoe ik denk het feit van de ene sfeer in de andere te worden gegooid, zonder je af te zonderen kunnen te midden van vertrouwde muren met je eigen zelf alleen – alleen. Ik heb schrijfwerk en rekeningen voorgewend om je onder het schelen licht in het kelderplaatsje te schrijven. Ik verlang dat het morgend wordt en het reiswerk me opslorpt, ik zal wachten op nieuws van jou om je rustig te antwoorden. Het belet me niet te dromen dat het anders had gekund. Ik zie visoenen van kleine huisjes tegen de heuvels ingeplant, de avond de morgen de nacht en de wisseling der seizoenen. Wij beiden als van alle eeuwen voor alle eeuwen daar saamgeworteld één. Het is mondend dat het zó zijn kan en dat we op dit ogenblik jij in het vlakke huizeken ik in de koude kelder van deze vreemde wereld zo onnoemelijk ver en toch ook zó dicht in dit leed bij mekaar horen. Zeg dat we bij mekaar horen, dat het demonische machten zijn die zich nog ten laatste inspannen om ons dit grijpbare geluk te ontvreemden. Je moet me niet zeggen dat je me liefhebt. Ik weet het nog nooit zó schrijnend duidelijk dan daarstraks. Is het niet vreemd dat dit bewijs me zó pijn doen kan. Ik wens je goede nacht lieve Nand, voel je dat ik waak?
En toch zal je in mij geloven, ik zweer het bij jouw liefde want dan toch kan je eerst de mijne gaaf aanvaarden.
Laat me je zeer innig omhelzen, voor je hartstochtelijke droom begint.
Je Liefste
(*) De volgorde van deze brief en de volgende kan ook omgekeerd zijn omdat de datering onduidelijk is.
Op deze brief van Sim staat enkel “Maandagavond”, achteraf werd in inkt “25/6/51” toegevoegd in Nands handschrift, daarna in potlood verbeterd in een “8” en nogmaals verbeterd in een “9”. De vorige brief van Nand was gedateerd op “27/6/51”, dat was een woensdag. De volgende maandag valt dus op 2 juli. Uit Sims brief blijkt dat ze elkaar voor deze brief nog ontmoet en gesproken hebben, waarschijnlijk in het weekend.
De volgende brief heeft als aanhef “Vrijdagavond”, en achteraf werd in potlood de datum “3/7/51” toegevoegd (dit keer in Sims handschrift), maar dat is een dinsdag. Het zou dus kunnen dat onderstaande brief voorafgaat, en dat met “vrijdagavond” 29 juni wordt bedoeld. Sims schrijft dat ze de dag erop, zaterdag, Nand zal opwachten om zes uur ‘s avonds te Oostende in de “Stella Maris”. Dat zou dan kunnen kloppen met de inhoud van bovenstaande brief.
Vrijdagavond
Lieve Nand,
Ik wachtte vergeefs op antwoord. Misschien doe je hetzelfde. Mag ik naar je toe komen morgen, ik hou het niet uit Nand. Ik zal vanaf zes uur in de avond op je wachten in de “Stella Maris” te Oostende.
Mag ik mij nog vasthaken aan mijn naam nu ik ontredderd tot je kom?
Je Liefste