“Hotel New Flanders. 60 jaar Vlaamse poëzie 1945-2005” verscheen in 2008 en is een uitgave van het Poëziecentrum Gent. De bloemlezing werd samengesteld oor Dirk Van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters en dit “ter gelegenheid van het dertigjarige bestaan van Poëziekrant en het vijfentwintigjarige bestaan van het Poëziecentrum“.
In de introductie schrijven de samenstellers o.a.:
“We hebben dan ook geen banvloeken uitgesproken over ‘foute’ dichters als Ferdinand Vercnocke, Bert Peleman, Reninca, Marc Reynebeau, Raoul Maria De Puydt of Johan Daisne. We hebben geen lange gedichten weggelaten vanwege ‘plaatsgebrek’. We hebben prozagedichten opgenomen, gedichten in de vorm van lijstjes of conversaties, Kongo-gedichten, light verse, verzen die veeleer conceptueel van aard zijn zoals de Bloomiade-gedichten van Paul Claes, visuele poëzie van Paul de Vree en wonderlijke, semi-mystieke gedichten (van Reninca bijvoorbeeld ‘Ik ben als een koolmijn zoo donker’). Zelfs Franstalige Vlaamse poëzie. Pedofiele, religieuze en koloniale poëzie staat hier naast mijnwerkersgedichten, onderwijzerslyriek en plichtmatig experimentele poëzie.”
De volledige introductie, de kritieken en de ophef die deze bloemlezing in het Vlaamse literaire landschap veroorzaakten kan je lezen op de website van de samenstellers: “Hotel New Flandres. Idées reçues, kletspraat en halve waarheden in de receptie van HNF“.
Van Nand werden twee gedichten opgenomen: “Vikingerlente” uit de bundel “Het Eiland Antilia” (1951) en “Bij Rembrandt’s ‘Man met de helm’ ” uit “De Gouden Helm (1951). Beide bundels bevatten enkel gedichten geschreven in de periode 1944-1949, de periode van gevangenschap.
Hieronder deze gedichten zoals ze te vinden zijn in het Poëtisch gevangenisdagboek. Door de plaats in het celdagboek en de opmerkingen in de marge kan besloten worden dat beide gedichten geschreven zijn in het Interneringscentrum te Merksplas, maar “Bij Rembrandt’s ‘Man met de helm’ ” (februari 1948) gaat “Vikingerlente” (november 1948) vooraf.
“Vikingerlente“, geschreven in het Interneringscentrum Merksplas, november 1948. Uitgetikt en omgekeerd geplakt rechts, p. 172:
In potlood de opmerking: “In de duisternis – laatste avond in ’t rommelkot. Mag geen licht meer maken (omdat straatkant)”.
De sneeuw dropt van de schuur, de rilde watervallen
wagen, uit ’t ijs bevrijd, den duizeligen sprong;
bij nacht is ’t of de berg in al zijn kloven zong,
beneden in de fjord hoor ik de schotsen knallen.
Ik ruik bij dageraad de vochte voorjaarswinden
zwaar van de zee die brandt en op de klippen schuimt;
bij elken ademhaal die mij de borst verruimt
weet ik: in U, mijn huis, kan ik geen rust meer vinden.
‘k Ontsluit een roestig slot, betast den scherpen boeg,
den gulden drakenkop, de kronkelende leeuwen…
o Haardvlam die ik min, min ik U niet genoeg?
Eerlang dreunt ’t eikenwoud van ’t haamren, tuigen, breeuwen
’k laad mede, spek en graan – bij ebbe morgen vroeg
steek ik van wal, bevrijd, omwiekt door schrille meeuwen.
“Bij Rembrandt’s ‘Man met de helm‘ ” geschreven in het Interneringscentrum Merksplas, 25 februari 1948, Celdagboek p. 153/154.
Onder het gedicht de opmerking: “Bezoekdag. Vriesweer. Heldere zon!”:
(zie ook, Brief 45, 12 december 1950, van Sim aan Nand.)
“Duister de wand en duister mijn gewaad,
duister mijn blik, en duister mijn gelaat.
Ik leef verborgen en blijf onbekend,
ik ben de stilte en diep gepeins gewend.
Ik heb noch vrouw noch vrienden, zoon noch meid,
om mij is nood en heilige eenzaamheid.
De wereld blijft mij vreemd en schemert vaag:
veel schoner is de wereld die ik draag.
En rein in ’t duister, groot van gouden licht,
gloeit op mijn hoofd, hoog opgericht,
De helm, geklonken aan een kloeke rand,
een stormhoed waarop vurig loofwerk brandt.
Daarboven, fonkelend in ’t verneveld ruim,
de trotse rilling van een hoofse pluim.”
Pas in 1985 werd aangetoond dat het bewuste schilderij niet van Rembrandt was, maar van een navolger:
Verder op deze pagina’s:
Links: het slot van het gedicht “Peter De Grote stervend” (25/2/48/ Cel 34)
Rechts in hoofdletters “SHOP”, een tekstfragment in het Engels, met een zeer gedetailleerde beschrijving van wat in de “shop” wordt tentoongesteld. Het fragment komt uit de roman “Kim” van Rudyard Kipling (1902). Opmerkelijk dat Nand dit noteerde, misschien als een geheugensteun voor latere gedichten :
(p.187)
[The black verandah of the shop was built out over the sheer hillside, and they looked down into their neighbours’ chimney-pots, as is the custom of Simla. But even more than the purely Persian meal cooked by Lurgan Sahib with his own hands, the shop fascinated Kim. The Lahore Museum was larger, but here were more wonders—] ghost-daggers and prayer-wheels from Tibet; turquoise and raw amber necklaces; green jade bangles; curiously packed incense-sticks in jars crusted over with raw garnets; the devil-masks of overnight and a wall full of peacock-blue draperies; gilt figures of Buddha, and little portable altars of lacquer; Russian samovars with turquoises on the lid; egg-shell china sets in quaint octagonal cane boxes; yellow ivory crucifixes—from Japan of all places in the world, so Lurgan Sahib said; carpets in dusty bales, smelling atrociously, pushed back behind torn and rotten screens of geometrical work; Persian water-jugs for the hands after meals; dull copper incense-burners neither Chinese nor Persian, with friezes of fantastic devils running round them; tarnished silver belts that knotted like raw hide; hair-pins of jade, ivory, and plasma; arms of all sorts and kinds, (enz.) [and a thousand other oddments were cased or piled, or merely thrown into the room, leaving a clear space only round the rickety deal table, where Lurgan Sahib worked.]
(p. 193)
‘Hear my count,’ the child burst in, trilling with laughter. ‘First, are two flawed sapphires—one of two ruttees and one of four as I should judge. The four-ruttee sapphire is chipped at the edge. There is one Turkestan turquoise, plain with green veins, and there are two inscribed—one with a Name of God in gilt, and the other being cracked across, for it came out of an old ring, I cannot read. We have now the five blue stones. Four flawed emeralds there are, but one is drilled in two places, and one is a little carven——’
‘Their weight?’ said Lurgan Sahib impassively.
‘Three—five—five and four ruttees as I judge it. There is one piece of old greenish amber, and a cheap cut topaz from Europe. There is] one ruby of Burma, of two ruttees, without a flaw, and there is a ballas ruby, flawed, of two ruttees. There is a carved ivory from China representing a rat sucking an egg; and there is last—ah ha!—a ball of crystal as big as a bean set in a gold leaf.’