2020 Stefan Hertmans “De opgang”

In de roman “De opgang” van Stefan Hertmans, verschenen in 2020, spelen de familie Welvaert en de Villa Kriekenberg ook een rol. Het was in de tuin van Villa Kriekenberg dat Nand en Sim elkaar voor de eerste keer, bewust, ontmoetten op zaterdag 5 augustus 1950, zie de pagina “Het Tuinfeest“.

In deze roman focust Hertmans op het leven en de lotgevallen van Willem Verhulst, een historische personage, Vlaams-nationalist, die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in dienst stelde van de Duitse bezetter. Het blijkt dat hij ooit met zijn gezin woonde in het huis dat Hertmans kocht in Gent, en waar hij 20 jaar resideerde, zonder ooit dieper op deze voorgeschiedenis in te gaan. Pas wanner Hertmans verhuist besluit hij zich in dit verhaal te verdiepen.

Willem Verhulst was ook de vader van Adriaan Verhulst (1929-2002), die in 2000 zijn autobiografie “Zoon van een ‘foute’ vader” publiceerde (zie hierover de pagina “Adriaan Verhulst“). Hertmans heeft deze autobiografie gebruikt als één van zijn belangrijke bronnen. Het boek wordt gepresenteerd als roman, en hoewel veel van wat beschreven wordt ook daadwerkelijk realiteit is, zou je kunnen stellen dat Hertmans hier ‘literaire non-fictie’ schrijft. Een procédé dat ook Kristien Hemmerechts gebruikt in “Het Verdriet van Vlaanderen” (2019) –zie deze pagina -, hoewel zij veel dichter bij de historische realiteit blijft, en haar boek meer de letterlijke beschrijving is van een zoektocht. Beiden hebben wel de verontwaardiging gemeen over wat zij vinden, zonder écht tot plausibele antwoorden komen met betrekking tot het ‘waarom’. Het verschil met Hertmans’ boek is de vertelstijl: bij hem heb je veel meer het gevoel van een roman te lezen, waarin hij de personages tot leven wekt, hun gevoelens beschrijft, zodat je je als lezer meer betrokken voelt.

In het boek van Verhulst speelt ook de “Villa Kriekenberg” een rol, plaats waar Nand en Sim elkaar voor het eerst, bewust, ontmoetten (zie “Het Tuinfeest“). In zijn roman verwijst Hertmans hier ook naar, soms met een letterlijk citaat (rood onderstreept), ook terug te vinden op de pagina “Adriaan Verhulst” (tussen vierkante haakjes de delen die Hertmans uit een fragment heeft weggelaten).
De anekdote over het vervoer van de grammofoonplaten langs de Leie van Gent naar de Villa Kriekenberg wordt ook door Hertmans beschreven, maar wat hij Willy Welvaert daar met één plaat laat doen is fictief, net zoals het zou gegaan hebben om een plaat met het “Horst Wessellied“: “laat ons zeggen: een zekere artistieke vrijheid  ten behoeve van de spanningsboog”, zo vertelde Hertmans mij telefonisch. Waarschijnlijk daarom ook dat deze plaat prominent in het hoofdstuk wordt afgebeeld.

Hertmans woorden “een zekere artistieke vrijheid ten behoeve van de spanningsboog”  drukken de manier uit waarop veel schrijvers  omgaan met de historische realiteit, ook al is die verpakt in “literaire fictie”.


(De Leie bij Sint-Martens-Latem)

(Achterzijde van de Villa Kriekenberg in het landschap zoals dat er in de jaren ’30 en ’40 uitzag. Deze vlakte is nu volgebouwd. De Leie stroomt achter de bossen. Hieronder een satellietbeeld van de huidige toestand via Google Earth. De locatie is wit omcirkeld. De afstand tussen de villa en De Leie bedraagt ongeveer 1km.)


Hoofdstuk 30 (pp. 241-246) (Adriaan Verhulst wordt hier ‘Adri’ genoemd):

“Omdat hij door de inval in Drongenhof helemaal van streek is, heeft Adri besloten weg te blijven uit de buurt. ‘Mijn vader [i.e.: Willem Verhulst] had mij erg bang gemaakt,’ schrijft hij in zijn memoires, ‘hij beweerde dat ze mij als een gijzelaar voor hem zouden aanhouden. (…)
Hij fietst naar Deurle, waar hij terechtkan bij zijn vriend Willy Welvaert. Hij zweet en snuift en trapt, hij ziet de vredige bossen opdoemen, hij ruikt de geur van gras en bosgrond en moet aan de lange mooie zomer in het vredige Neuenstein denken, bij de familie Scheuermann, hoe zou het nog met Fritz en Ernst en Walter zijn; nu is hij buiten adem, hij heeft de twaalf kilometer van het Patershol naar Deurle in een halfuur gefietst, hier en daar heeft hij een gevel met kogelinslagen gezien, een schuur in puin, een met een hakenkruis bekladde voordeur, brandvlekken en verwrongen ijzer, een huis zonder ramen en met beroete muren. Hier in de bossen moet hij tot rust komen, afwachten wat er te gebeuren staat, de oorlog lijkt voorbij maar hij wantrouwt alles wat hij ziet. Hier en daar lopen gewapende mannen half kapotgeschoten huizen in en uit. Daar is de grote tuin van zijn vriend, en kijk daar, zijn buurjongen Oswald en diens zusje Lieve, Lieve uit de Grauwpoort, op wie hij heimelijk al zo lang verliefd is, Lieve met haar vlechtjes. Hij moet kalmeren nu, niemand mag zijn verliefdheid merken, het ruikt naar sparren en natte varens, zijn hemd plakt op zijn rug van het zweten. Willy komt hem tegemoet, hij stapt van zijn fiets, zijn vriend zegt bienvenu Adrien, hij slaat zijn armen om hem heen. Adri barst in snikken uit.

De welgestelde familie Welvaert die in het landelijke Deurle een ruim domein bewoonde, was typerend voor die dagen: ze waren Vlaamsgezind maar spraken meestal Frans, hun zoon zat op een Franstalig pensionaat. Ze sympathiseerden zelfs met de culturele collaboratie, maar hoorden helemaal thuis in de tweetalige logica van de Belgische burgerij. Mede door zijn vriend Willy heeft Adri beetje bij beetje geleerd wat er met zijn vader aan de hand was; het heeft hem geschokt en verscheurd, hij heeft geleerd in stilte afstand te nemen van alles waar zijn vader voor stond, terwijl hij hem ook niet uit zijn gedachten kan zetten. Hoe zou het nu met pappie zijn, dreunt het in slapeloze uren door zijn hoofd. Tegelijk heeft hij ook zijn reserves tegen de geloofsovertuiging van zijn vrienden – zijn moeder waarschuwde hem voor hun conservatisme en hun katholieke dwaalleer.

In zijn memoires tekent hij aan: ‘Thuis was er trouwens moeder, die discreet en angstvallig oog hield op mijn geestelijke ontwikkeling. Zij zorgde ervoor dat ik niet in rechts-katholieke stromingen terechtkwam door de omgang met vrienden als Willy [Welvaert] en Oswald [Van Der Meulen. Toch moet ik erkennen dat mijn omgang juist met deze vrienden geestelijk verrijkend is geweest, zeker in die bezettingsjaren toen ik geestelijk begon te ontluiken. Later, toen mijn geest zich meer gevormd had, een tijd na de bevrijding dus, is dat veel minder het geval geweest]… al zijn zij mijn beste vrienden gebleven. De omgang met hen, de lange wandelingen in de bossen en vooral de uitstapjes naar buiten, naar Sint-Martens-Latem en Deurle, behoren tot de beste herinneringen uit mijn oorlogsjaren‘..

Met Oswald heeft hij geleerd hoe je een radiozender in elkaar moet zetten; er waren in huis nog voldoende spullen uit de vroegere MEGA voorhanden om te knutselen. De twee jongens hadden hun eigen programma gelanceerd, Radio Dietsland, waarin ze commentaar leverden op de actualiteit van de Duitse bezetting. Wat we precies verkondigden, schrijft Adri, ‘kan ik me niet herinneren, maar ik weet wel dat we onze overigens vrij korte sessies steeds aanvingen en beëindigden met het Wilhelmus, waarvan ik een plaat bezat die we draaiden op mijn met de hand aangedreven grammofoon.’

Een week tevoren, net voor de inval van de weerstanders, hadden de twee vrienden elkaar nog gezien. Adri was in paniek geweest. Zijn vader kwam niet meer thuis slapen, hij was de dag tevoren kort na de middag even opgedoken, had haastig wat spullen bij elkaar gescharreld, tegen de kinderen ‘God zegene en beware u’ gezegd, en tegen Adri: ‘draag zorg voor mijn boeken’, en hij was de deur weer uit gestoven. Want ja, een deel van de bibliotheek op de voorkamer op de eerste etage stond er nog; waar moesten die uit de École des Hautes Études gestolen Franse boeken heen? De geallieerden naderden de stad, het verzet werd steeds brutaler, ze konden hun huis zo in brand steken, het moest snel gaan. De schaarse kostbaarheden had Mientje al op het kleine zoldertje van het kolenhok achter op het koertje verborgen, onder wat houtblokken en vodden – een mooie antieke kandelaar van haar ouders, wat kantwerk en een oud uurwerk van haar grootvader, wat koperen potjes en pannen.

Aan een paar onverdachte buren uit het Oudburg vragen ze om zo veel mogelijk boeken voor hen te bewaren. Adri fietst heen en weer en sjouwt met kartonnen dozen; een ander pak boeken brengt hij per fiets naar Deurle, bij de familie Welvaert. Wanneer de boekenplanken van de voorkamer leeg zijn, staat hij voor de grote collectie grammofoonplaten van zijn vader – platen met populaire klassieke muziek die hij en Oswald vaak hebben gedraaid in hun programma; hij weet zich geen raad, die schellak weegt loodzwaar, je kunt zoiets niet per fiets vervoeren; tot Willy hem eraan herinnert dat achter de garage van de Radiodistributie nog een kano in het water ligt, die zijn vader een paar jaren tevoren had laten bouwen – daarmee waren ze vaak de Leie afgevaren op mooie dagen.
De jongens stapelen de pakken platen in de kano, gooien er wat dekens over, Adri legt er ook nog zijn mooie collectie postzegels bij. Ze varen ermee over de Leie tot in Latem, uren achter elkaar peddelen ze zich in het zweet, ze moeten de volgende dag een nieuwe lading ophalen – een riskante onderneming die fataal had kunnen aflopen.
Eén plaat slechts is in het water van de Leie beland: het Horst Wessel-lied. Zijn vriend Willy had de plaat bekeken, en gezegd: Adri, nee toch, dit moet zo snel mogelijk weg. Hij had hem met een zwaai van zich af gegooid, de plaat kaatste even op het water, kantelde door een kleine golfslag en zonk weg.

Nu is hij dus veilig bij de familie Welvaert in Deurle, de jongelui brengen hun dagen beurtelings in angst of opluchting door; soms horen ze schieten, verwarde geluiden, roepen en sjouwen, of de brullende motor van een terreinvoertuig dat langs een bospad raast. Op boomstammen langs de weg staan Engelse waarschuwingen, Adri snapt het niet, hij kent alleen Duits van op school, Willy moet de opschriften voor hem vertalen. Ze lopen door de bossen en maken lange wandelingen langs de Leie. Lieve Vandermeulen, die ook haar herinneringen aan die jaren heeft opgetekend, weet nog dat Adri, met die vervormde voet van hem, niet goed kon meekomen, en dat ze dan telkens op hem wachtte, maar dat hij weinig spraakzaam was.

Wanneer ik Lieve later opzoek en tijdens ons gesprek verklap dat Adri jaren op haar verliefd is geweest, schrikt de oude dame; dat heb ik nooit beseft, zegt ze, van wie weet je dat. Van Letta, zeg ik, Letta heeft het me verteld. Ik zie de bossen van Latem en Deurle weer voor mij nu ge dat vertelt, zegt ze, en haar blik dwaalt naar buiten door het raam. Er was daar een oude ijskelder… een donker onderaards gewelf, in de tuin van het kasteel… je kon hem alleen vinden via een nauwe gang onder een heuvel… sommige jongens namen de meisjes mee, om daar… je weet wel… ik was nog een kind toen, een meisje met blonde vlechtjes die opgerold naast mijn oren waren vastgespeld… die ijskelder, die geur van koele aarde in het donker, dat kan ik niet vergeten… er was ook ergens een Mariagrot, zoals je die toen nog overal te lande in Vlaanderen kon vinden… er hangt een nevel over die jaren… de voortdurende angst over alles wat met seksualiteit te maken had, vloog als een horde vleermuizen door mijn jeugd…”


Recensies

De critici zijn verdeeld. Hoewel de meeste recensies lovend zijn, en spreken van een ‘nieuw meesterwerk’, vind je toch hier en daar meer kritische commentaren. Ik heb twee voorbeelden van deze uitersten, en, opvallend genoeg: allebei zijn ze verbonden met het tijdschrift DW&B (Dietsche Warande & Belfort). In dezelfde maand (november 2020) verscheen in het tijdschrift een kritische recensie door Siebe Bluijs en enkele dagen later schreef Hugo Bousset, hoofdredacteur van DW&B (en vader van Sigrid, de partner van Hertmans) een erg lovende brief aan Hertmans over zijn nieuwe roman die hij postte op zijn Facebook profiel. Het lijkt er op dat Bousset de kritische recensie van Bluijs wil ontzenuwen (bv. over de ‘waarom’-vraag).

De brief van Bousset aan Hertmans (Facebook 16 november 2020)

“Dag Stefan,
Eindelijk de concentratie gevonden om De opgang rustig te lezen, ook dankzij de coronaire stilte. Ik vind het een bijzonder doordacht boek, een meesterlijk hanteren van vertelperspectief, focalisatie, onderzoek van de ruimte en compositie Ik beklemtoon die kwaliteiten, omdat iedereen stilaan de sterke kanten van je drieluik kent: loepzuiver schrijverschap, haast terloopse maar grondige research, de unieke mengeling van empathisch vermogen en intelligente analyse, de breed geborstelde historie van een tragisch personage op het canvas van een eeuwig draaiend leven, tegelijk de kunst om een detail te gebruiken als muzikaal leidmotief (hier: de blauweregen!), kortom het sym-phonein, het samen-klinken van al die onderdelen tot een onvergetelijk geheel, zoals je zelf uitlegt p. 139. In dat geheel valt Drongenhof op, en de uiterst gedetailleerde beschrijving van een huis dat alles in zich draagt: soms een vergaderplaats voor fascisten, dan weer een warm nest voor vrouw en kind, nu eens een ruïne, dan weer de plaats waar intellectuelen en schrijvers huizen. De opvallend sterke kant van het boek is meteen ook een antwoord op de kritiek die je soms hoort: waarom is de auteur niet in de ziel van Willem Verhulst gekropen om eindelijk een antwoord te vinden op de vraag: hoe kan een vreselijke collaborateur thuis ‘normaal’ functioneren? Die vraag staat overigens op één van de eindes van je boek, p. 384. Je legt cirkelend rond de ongrijpbare Willem een schutkring aan, die hem afzondert, vereenzaamt, tot hij verdampt tot een kwade droom. Willem blijft (gelukkig voor de lezer) een blinde vlek. Hij krijgt het woord niet, en wat hij uitspookt als hij overdag en vaak ook ’s nachts niet thuis is in Drongenhof is onduidelijk of onuitsprekelijk, zoals dat voor zijn trouwe echtgenote Mientje onduidelijk en onuitsprekelijk is. Overigens ook voor de zoekende en schrijvende ik-persoon, ‘Hertmans’. Natuurlijk vernemen we dat Willem een spion was voor de Sicherheitsdienst en een collaborerende minnares had (die na haar dood een lofrede kreeg van de jonge Bart De Wever …). Maar ten gronde blijft Willem een gat, waaromheen soms gruwelijke soms zalige dingen gebeuren. Zoals het duistere gat in een grammofoonplaat die een hemelse symfonie laat weerklinken. Je neemt Willem het woord en de blik af (hij ziet al maar uit één oog): hij is geen verteller (noch in de ik-vorm noch auctorieel) en hij is geen intern focalisator (we zien niet door zijn oog naar de werkelijkheid). Hij kan het onverdedigbare niet verdedigen met praatjes over zijn dweperige karakter of de Vlaams-nationale context (DeVlag!). Willem heb je gevangen gezet binnen een schutkring, en hij zal daar vergaan aan cancéreuse maagkrampen. Wie wél het woord krijgt is de ik-schrijver in zijn ontroerende zoektocht naar de wortels van het kwade (maar hij vindt alleen een rizoomboom zonder centrum). En door wier ogen wél gekeken wordt is die onvergetelijke Mientje, Willems vrouw. Ik vind haar portret één van de mooiste uit onze literatuur. Zij biedt als ze een klap krijgt van het lot, haar andere wang aan. Wat een schoonheid! Ik zal Mientje nooit vergeten. Ik geloof in haar. En ik geloof je boek.
Van harte,
Hugo”

De recensie van Siebe Buijs in DW&B van november 2020:

“In 1979 kocht Stefan Hertmans (1951) in een opwelling een vervallen pand in het Patershol, een arbeiderswijk in het centrum van Gent. Ruim twintig jaar later kwam hij zijn adres tegen in een boek van Adriaan Verhulst, een hoogleraar geschiedenis van wie de auteur nog college had gehad. Hertmans wordt in dat boek zelfs vermeld als de huidige bewoner van het Drongenhof, zoals het pand ook wel bekend staat. Tijdens de oorlogsjaren woonde er een prominente ss’er: Willem Verhulst, de vader van de genoemde hoogleraar (de titel van diens boek is: Zoon van een ‘foute’ Vlaming). Hertmans besloot zijn eigen band met de geschiedenis als uitgangspunt te nemen voor een roman over de illustere man die het huis vóór hem had betrokken. ‘Goed, dacht ik, laat me dan niet het verhaal van een ss’er vertellen; die zijn er al genoeg. Laat me de geschiedenis van een huis en zijn bewoners vertellen’. Het resultaat van de zoektocht naar die geschiedenis is Hertmans’ jongste roman De opgang.

Het verhaal wordt verteld op drie niveaus die corresponderen met een bepaalde tijd en met een specifieke vertelsituatie. De eerste laag speelt zich af in het heden en stelt de belevenissen centraal van de ik-verteller (waarin de lezer Hertmans herkent). Hij spreekt de inmiddels hoogbejaarde dochters van Willem, reist naar de plekken die belangrijk waren in diens leven en leest de dagboeken van echtgenote Mientje en de (ongepubliceerde) memoires van Willems flamingante minnares Griet. Op het tweede niveau neemt de verbeelding het over. De verteller verruilt de pet van onderzoeker voor die van romancier en stelt zich voor wat de personages dachten, voelden, droomden en verlangden. De derde laag bevindt zich wat de tijd betreft tussen de andere lagen in en spitst zich toe op de dag in 1979 waarop de verteller door de notaris in het huis wordt rondgeleid (waarover hieronder meer).

Het procedé zal de Hertmans-lezer bekend voorkomen. In zijn vorige twee romans, Oorlog en terpentijn (2013) en De bekeerlinge (2016), wisselde de auteur eveneens passages over zijn eigen zoektocht af met langere fragmenten waarin historische figuren als romanpersonages tot leven kwamen. In de manier waarop De opgang alterneert tussen verhaal en geschiedenis, dient Hertmans’ beheersing van de vertelkunst zich opnieuw aan. Wanneer de verteller de buurt bezoekt waar Willem opgroeide, stelt hij zich allerlei details voor: ‘In hun buurt moet ook een koetsier hebben gewoond; de geur van paardenvijgen zal in de straten hebben gehangen’. In de alinea die erop volgt ontbreken reeds de modale hulpwerkwoorden als ‘moeten’ en ‘zullen’: ‘Soms hoorde je alleen het geschuifel van voeten over de vurenhouten planken waarop fijn zand was uitgestrooid’. Nog een alinea verder neemt de verteller ons mee naar het moment waarop de jonge Willem een toeval krijgt als gevolg waarvan hij blind wordt aan een oog. Midden in een zin verschuift de vertelling van de verleden tijd naar de tegenwoordige tijd: ‘[moeder] stak een vinger in zijn mond opdat hij zijn tong niet af zou bijten – het jongetje braakt en hikt, zijn ogen lijken uit hun kassen te springen’.

Zo is de lezer stap voor stap het verleden in getrokken, om even verderop bruusk te worden teruggeworpen naar het heden. Als Willem zijn vader een lied hoort zingen, merkt de verteller op dat het lied vandaag de dag in Frankrijk nog steeds bekend is. Door zulke terloopse opmerkingen springt de verteller moeiteloos tussen verleden en heden, historisch onderzoek en verbeelding. Voor een goed begrip van het verleden, zo suggereert deze strategie, hebben feit en fictie elkaar nodig. De verbeelding vult de gaten van de geschiedschrijving op: door middel van de literatuur kunnen we afdalen in de hoofden en harten van de personages. Dit gebeurt bijvoorbeeld in een scène waarin Willem naar huis terugkeert nadat hij bij Griet is geweest. ‘Er is iets diep in hem, dat hem wanhopig maakt. Het gevoel, dat er niets goedgemaakt kan worden. Tegelijk voelt hij zich jankerig van verliefdheid, hij is bang dat de geur van zijn minnares nog op zijn huid zit’.

Door de onuitputtelijke kracht van de verbeelding kunnen we het gevoelsleven van een ss’er naderen en zo, misschien, iets begrijpen van de verschrikkingen die hij beging. Zoals blijkt uit het citaat uit de eerste alinea van deze bespreking, is dat echter niet de inzet van de roman. De (zeldzame) momenten dat we toegang krijgen tot het innerlijk van de volwassen Willem vallen op door waar ze niet aan raken. Wat Willem voelde en dacht toen hij zich ten dienste maakte van de bezetter komt de lezer niet te weten. Willems daden als ss’er blijven zelfs grotendeels buiten beschouwing; ook via de andere personages krijgen we daar geen zicht op. Afgaande op het aandeel van de focalisatie is de hoofdfiguur van de roman (naast de verteller zelf) Willems vrome echtgenote Mientje. Via haar beleving krijgen we Willems activiteiten tijdens de oorlogsjaren mee. Zij weet doorgaans niet waar haar man uithangt als hij soms dagen van huis is. Al te lang stilstaan bij wat hij uitvoert wil zij meestal niet. De activiteiten van Willem worden voorgesteld als een leegte: een lege plek aan de eettafel en in het echtelijk bed.

Die leegte wordt gethematiseerd op het vertelniveau waarin de verteller en de notaris het huis bezoeken. Deze telkens terugkerende scène is op te vatten als een mise-en-abyme: ze spiegelt de zoektocht die de verteller in het heden onderneemt. De intertekstuele verwijzingen naar Dantes Divina Commedia stellen die zoektocht voor als een reis met een bepaald doel, maar De opgang ironiseert die intertekst. Notaris De Potter wordt voorgesteld als een moderne Vergilius die de schrijver door het huis leidt. De mannen lopen door het huis van de kelder tot aan de zolder, zoals Dante in Divina Commedia van de hel naar de hemel reist (oftewel: een opgang). De reis van het Gentse tweetal kent een andere uitkomst dan in Dantes verhaal. In De goddelijke komedie legt Dante het laatste deel van de reis alleen af. Deze scène wordt in De opgang gespiegeld wanneer de verteller in zijn eentje de zolder betreedt. Waar Dante zich uiteindelijk mag baden in het goddelijke licht, ontdekt de verteller in Hertmans’ roman niets dan spinrag op de hoogste verdieping. De verteller mijmert: ‘geen wonder dat mensen altijd zo nieuwsgierig zijn naar zolders, je hoopt er de geheimen te vinden die je alles zullen verklaren over wat er in een huis is voorgevallen’.

Wat het geheim is dat zich niet laat vinden, wordt duidelijk op het moment dat de verteller de juridische stukken opvraagt en hij ontdekt op welke manieren Willem betrokken was bij de vervolging van Gentse Joden en andere stadsgenoten. De verteller verzucht: ‘Ach. Je zou in deze figuur bij god niet de lieve pappie herkennen zonder wie Mientje nu nietsvermoedend en met koude schouders slaapt in haar eenzame bed’. Voor de verteller is het onbegrijpelijk hoe Willem zijn gezinsleven rijmde met zijn carrière als ss-man: ‘een mens vraagt zich af, denk ik daar in de vredige leeszaal met de gemoedelijk stralende gele lampen, hoe zo’n man ’s avonds thuis aan de soep en de patatten zit in het achterhuis in Drongenhof’. In zijn zoektocht naar dit mysterie stuit de verteller op een grote gapende leegte.

De verteller kiest er voor de leegte te benadrukken door de intrinsiek onkenbare figuur Verhulst te omlijsten met verhalen die zijdelings raken aan diens leven. In plaats van de diepte in te duiken (wat de titel en de intertekst met Dante suggereren), maakt de roman dus veeleer een omtrekkende beweging. De verhalen over de mensen uit Verhulsts nabije omgeving, de objecten de hij in zijn huis had en de plaatsen die hij bezocht zijn op hun beurt weer gelardeerd met terzijdes die verder wegvoeren van de (lege) kern. Als Willem en Mientje naar een tentoonstelling gaan, krijgen we achtergrondinformatie over de naamgever van de wijk waar de tentoonstelling plaatsvindt. Wanneer de verteller voor zijn onderzoek in Neuenstein is, geeft hij de lezer de volgende wetenswaardigheden mee: ‘Goethes grootvader, Johann Wolfgang Textor, lid van de Hohenlohe-dynastie, leefde hier in Neuenstein in het naar hem genoemde Textorse huis op de Schloßgasse; ik loop er meermaals aan voorbij’. De roman staat vol met dit soort Wikipedia-achtige informatie die ons steeds verder afdrijft van de hoofdfiguur.

Op verschillende momenten poogt de verteller de zijpaden die hij inslaat terug te buigen naar de hoofdweg. Als de naoorlogse periode wordt besproken gaat de verteller bijvoorbeeld op bezoek bij Lieve Vandermeulen, een voormalig buurmeisje uit het Patershol. Via haar hoopt hij meer te weten te komen over Aimée en Margarethe – twee vrouwen die bij Mientje hun intrek hadden genomen. Margarethe had na haar vertrek naar de V.S. enkele meubels achtergelaten in Gent.

De kasten, waarin Margarethe haar joodse parafernalia had bewaard, staan nu bij Lieves dochter in een huis in Maarn, op amper enkele kilometers van Austerlitz, waar Willem ooit met zijn zieke Elsa [Willems eerste vrouw, sb] sliep. De cirkels van de geschiedenis.

De verteller is verbluft door deze samenhang. Het gewicht van de geschiedenis laadt de objecten, documenten en plaatsen zogezegd met betekenis. Op mij komen de verbanden veeleer vergezocht over. De kwalificatie kitsch ligt zelfs op de loer omdat ontroering en verwondering over de veronderstelde verbanden al bij voorbaat worden verondersteld.

Overal neemt de verteller sporen waar van de geschiedenis waarnaar hij op zoek is. Die sporen nemen naargelang de roman vordert steeds meer de plek in van die geschiedenis, aangezien het verhaal uiteindelijk een leegte in zich bergt. De zoektocht verwordt zodoende zelf tot de drijvende kracht van het verhaal. Die reis weet door het gebrek aan focus dikwijls onvoldoende te boeien. Door de ellenlange zijpaden is het verhaal bij tijd en wijle zelfs ronduit saai te noemen. Het boek had met gemak honderd pagina’s lichter kunnen zijn door de stortvloed aan weetjes en de vele afslagen die worden genomen. De verteller lijkt te beseffen dat de vele terzijdes niet altijd een doel dienen. ‘Ik loop terug langs de Bahnhofstraße, wat weet ik nu meer? Waarom wou ik dit per se met eigen ogen zien? Misschien is het bezoeken van een plek van de herinnering, ook al is het die van anderen, een manier om de geschiedenis even tot rust te laten komen’. En aan het einde van de zoektocht: ‘Ik heb zelf nog op de begraafplaats rondgedoold, maar dat had natuurlijk geen zin’.

Op twee derde van de roman lijkt de verteller toch nog het mysterie te willen naderen wanneer hij Willems gevangenisschrijfsels van een psychoanalytische duiding voorziet. Uit de documenten blijkt volgens de verteller dat Willem zich schuldig moet hebben gevoeld over zijn misdaden als ss’er (en over zijn buitenechtelijke affaire). Over de dromen die de gevangene beschrijft, merkt de verteller op: ‘Verdrongen schaamte, spijt en berouw komen er als wraakzuchtige nachtmerries uit’. In de geschriften leest hij ‘[d]e verdrongen angst om zelf te moeten ondergaan wat door zijn toedoen anderen werd aangedaan’. De verteller schrijft tussen aanhalingstekens dat Willem zichzelf ‘verklapt’ in zijn geschriften. ‘Of hoe de droom schuld bekent: de gevangenisbrits als sofa bij de psychoanalyticus’. De verteller presenteert de vondst van de verkapte schuldbekentenis als een ontmaskering. Door middel van de psychoanalyse hoopt de verteller naar boven te halen wat verdrongen is, maar die benadering is uiteindelijk onbevredigend: de vermeende schuldverklaring is immers nog geen verklaring. De vaststelling dat de ss’er zich wel schuldig móet hebben gevoeld lost het mysterie (hoe kan een ogenschijnlijk normaal functionerend mens in staat zijn tot zulke misdaden?) niet op, maar vergroot het zelfs.

Uiteindelijk presenteert de roman Willems beweegredenen dan ook als intrinsiek onkenbaar: dat is de leegte waarrond de roman zich beweegt. Het grootste bezwaar van die keuze is dat de roman daarmee de historische gebeurtenissen op een afstand plaatst. Dat is opmerkelijk omdat de roman zelf allerlei parallellen trekt tussen de Tweede Wereldoorlog en het heden. Als de verteller de plek bezoekt waar Willems kinderen een zomer doorbrachten als leden van de Hitlerjugend, merkt hij op dat het hotel ‘wordt gerund door een Thaise vrouw, die met een goedlachse Duitse man getrouwd is; ze knopen meteen een lang gesprek met mij aan over de laatste verkiezingen, die overal in Europa xenofobe impulsen te zien geven, iets wat hen hogelijk verontrust’.

Dergelijke passages wijzen erop dat het spook van het fascisme in politiek onzekere tijden immer op de loer ligt. De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog zijn allicht uniek en uiteindelijk onkenbaar, maar de sentimenten en beweegredenen die eraan ten grondslag liggen zijn dat helaas niet. De roman wijst er vrij letterlijk op dat de misdaden niet ver van huis zijn. Dat De opgang niet de mogelijkheden van de literatuur aanwendt om af te dalen in de ziel van deze misdadiger én feilbare vader en echtgenoot is dan ook een gemis.

Bijna aan het einde van de roman mijmert de verteller dat hij het evengoed over een andere boeg had kunnen gooien: ‘Dag Willem. Plots overvalt me het gevoel dat ik je had willen kennen om iets meer te begrijpen van wat er in je om is gegaan. Een sigaartje met je roken en naar de bomen kijken samen. En, wie weet, het stamelende begin van een poging tot verklaring’. Deze conclusie is erg pover na 400 pagina’s proza, waarin voor een groot deel onderzoek van anderen wordt hernomen (getuige de literatuurlijst die achterin is opgenomen). Wat Willem Verhulst interessant maakt als mens – zijn onmenselijkheid – blijft helaas buiten beschouwing.


Interview met Stefan Hertmans in De Standaard (zaterdag 26 september 2020) door Pascal Verbeken

‘In de woorden van extreemrechts hoor je de rancune van de grootvaders’

Met “De opgang”  voltooit Stefan Hertmans zijn historische trilogie. Weer diende het verhaal zich zelf aan: tijdens de oorlog betrok zijn hoofdpersonage, de SS’er Willem Verhulst, het Gentse huis waarin de schrijver later zelf 20 jaar zou wonen. Pascal Verbeken keert er samen met Stefan Hertmans terug.

‘Ik heb altijd een zwak gehad voor verlaten oude huizen’, vertelt Stefan Hertmans, terwijl we door de nauwe middeleeuwse straten van het Gentse Patershol lopen. ‘Ze bewaren de geur van mijn kinderjaren, van de vervallen panden waar ik na de oorlog voorbij liep aan de hand van mijn moeder. Vocht en schimmel zijn voor mij zoiets als het madeleinekoekje voor Proust. Ze voeren me terug naar die tijd, naar de belofte van geluk.’ Op de scheve kasseien van het Drongenhof staan we voor het grote burgerhuis dat nu de hoofdrol speelt in De Opgang. Tijdens de bezichtiging destijds met de notaris zag hij ondergelopen kelders, wakke muren en een zolder waar het binnen regende. Het was een mistige najaarsdag in 1979. Enkele dagen later kocht hij het onderkomen huis. Hij zou het later opknappen en er twintig jaar wonen.

Aan het begin van het nieuwe millennium las hij in “Zoon van een ‘foute’ Vlaming”, de memoires van de hoogleraar geschiedenis Adriaan Verhulst, dat het huis een troebel verleden had. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het de woon- en werkplek van Adriaans vader, Willem Verhulst, een gevreesd SS’er, collaborateur en verklikker. ‘De memoires kwamen als een schok. Nochtans had ik eerder al informatie over de vroegere bewoners gekregen. Letta, de zus van Adriaan, belde ooit aan met de vraag om het huis nog eens te mogen zien. Tijdens het bezoek vertelde ze dat er “veel gebeurd” was tijdens de oorlog. Ik schonk er weinig aandacht aan, ik had nog geen historische blik en moest nog beginnen schrijven aan Oorlog en terpentijn. Maar misschien verdrong ik het ook. De pijnlijke gedichten van Paul Celan en de mémoires van Primo Levi hadden me ooit diep geraakt. Ineens kwam dat onuitsprekelijke, onbevattelijke oorlogsverleden heel dichtbij. Duwde ik het daarom weer weg? Hoe dan ook, ik had toen toch geen tijd voor Grote Schrijfprojecten. Ik had nog tien jaar te gaan in het onderwijs.’ De schilferige gevel van het huis in Drongenhof liet Hertmans nog keurig plamuren en schilderen in een modieuze okerkleur. Maar van de voordeur bladdert nu de oude verf af die hij er ooit zelf op aanbracht. Zwarte verf. Tijdens het schilderen viel de verfpot per ongeluk van de ladder waardoor het zwart in grote spatten op de kasseien terecht kwam. Alsof de vorige bewoner een teken gaf.

Bureaumisdadiger

Willem Verhulst was lid van de collaborerende nazi-organisatie DeVlag. Omdat hij afgekeurd werd voor de Waffen SS ging hij aan de slag als V-Mann, vertrouwensman en spion van de Sicherheitsdienst. Hij bereidde raids voor, zoals de grote razzia van 28 februari 1942 waarbij een onbekend aantal gearresteerde verzetslui naar het folterkamp van Breendonk werd gevoerd. Voorts legde hij namenlijsten aan van ‘staatsgevaarlijke elementen’ – discreet en efficiënt. Veel werk voor één man, want hij viseerde weerstanders, belgicisten, socialisten, bolsjewieken, vrijmetselaars, joden, franskiljons en anglofielen. Zelfs een pacifistische padvindersvereniging genoot zijn belangstelling. Tot ’s avonds laat maakte hij overuren aan de tafel met leeuwenpoten in het Drongenhof.

‘Hij was wat Hannah Arendt een “Schreibtischtäter” noemt – een bureaumisdadiger’, zegt Hertmans. ‘Hoeveel mensenlevens hij op zijn kerfstok heeft, zullen we nooit weten: hij vernietigde alle dossiers van zijn bureau op de Korenlei. Er is onderzoek gedaan naar het psychogram van jongens die zich makkelijk laten verleiden door geweld en uniform. Daaruit komt het beeld naar voren van ambitieuze jonge mannen uit de lagere middenklasse, zeg maar kleine bedienden, kaders en kleine ondernemers. Verhulst past in dat profiel. Zijn vader had een diamantslijperij in de buurt van het Antwerpse Albertpark.’ Verhulst was een nakomer in een Antwerps gezin van negen. Al in zijn kindertijd groeide zijn wrok tegen België wanneer hij geregeld op de vuist ging met Franstalige bourgeoiszonen die hem kleineerden. Hij werd radicaal flamingant, sloot tijdens de Eerste Wereldoorlog aan bij de activistische Groeningerwacht en kwam in de jaren dertig in de ban van de Nieuwe Orde.

Zo samengevat lijkt het een voorspelbaar pad, maar zo eenduidig is het niet. Achter het pantser van flamingantisme zit een jongeman die in de ban raakte van de Nederlandse pacifist Kees Boeke. Die gespletenheid zat ook diep in zijn intieme leven. De V-Mann die in Gent op joden joeg, was, voor hij zijn tweede vrouw Mientje leerde kennen, gehuwd met de joodse Elsa. Hertmans had De opgang het bekende motto van Gerard Walschap kunnen geven: de mens, ge kunt gij daar niet aan uit.

‘Kijk naar het leven van Verhulst voor hij ontspoorde’, zegt Hertmans. ‘Hij was geïnteresseerd in Walden, de utopische commune van Frederik van Eeden. Hij begon zich christelijk-communistisch-anarchistisch-protestant te noemen. Een zoekende jongeman die niet het geluk had op iemand te stuiten die hem waarschuwde – of die niet vatbaar was voor hun redelijkheid. Ook zijn humanistisch-idealistische vrouw kon hem niet meer op andere gedachten brengen. Een van zijn kleinkinderen vertelde me dat hij een fijne grootvader was bij wie je graag op de knie zat. Toen ik dat hoorde, wist ik: er zal nooit een helder antwoord komen op de vraag wie Willem Verhulst was, tenzij dat éne: de ondoorgrondelijke banaliteit van het kwaad. De opgang verwijst naar de film Der Untergang, maar ook naar Dantes Divina commedia: de notaris die het huis verkoopt, leidt als een soort Vergilius de verteller rond, die net als Dante naar boven wordt geleid – van de kelder naar de zolder. In het paradiso, onder gebroken dakpannen, zitten echter alleen maar een paar dikke duiven te koeren. Er komt geen metafysisch antwoord. Filosofisch bots je steeds weer op het onoplosbare dilemma dat George Steiner aanhaalde: hoe is het mogelijk dat een SS’er een uitgehongerd joods kind kon doodslaan omdat het een appel had gestolen, en ’s avonds voor zijn eigen kinderen “Für Elise” speelde? Ook Verhulst had beide kanten, al heeft hij voor zover bekend nooit geweld gebruikt.’

Spilliaert-ogen

Samen met “Oorlog en terpentijn” en “De bekeerlinge” vormt “De opgang” een historische trilogie. Telkens vertrekt Hermans van een huis met een fascinerend verleden en baseert hij zich op bestaande documenten om een Grote Geschiedenis te vertellen. Dan volgt een queeste naar een waarheid die de hedendaagse tijd bevraagt. Je zou van een recept kunnen spreken. Daarbij vermengt hij non-fictie en fictie steeds met dezelfde literaire werktuigen, zeg maar de goede oude gereedschapskist van New Journalists als Tom Wolfe. Het resultaat is de uiterst succesvolle heruitvinding van een genre dat belegen heette te zijn: de historische roman.

Hertmans herinnert zich nog zijn aha-moment, de ontdekking van een filmpje met de Amerika-chroniqueur Don DeLillo op Youtube. ‘DeLillo zei daar: “The contemporary writer has become the journalist of his own characters.” Toen dacht ik: dát is het. Je kunt als verteller tussen je personages gaan staan. Sinds “Oorlog en terpentijn” kijk ik mijn personages recht in de ogen. Er is niet langer sprake van een alwetende “God-auteur” à la Harry Mulisch of Thomas Mann. Daardoor kun je de lezer veel directer bij het verhaal betrekken. Je kunt laten voelen dat je zelf ontsteld bent door wat je aantreft. In “De bekeerlinge” zie je dat ik mijn eigen strategie – de elementen van autobiografie, documentaire en fictie door elkaar husselen tot een nieuw geheel – al uitgesprokener hanteer dan in Oorlog en Terpentijn. Nu drijf ik dat nog wat verder. Zulke romans blijven nog altijd redelijk experimenteel en complex. De plot is discontinu, de tijdlagen schuiven over elkaar heen.’

Mijn gedachten drijven terug naar 1987, naar de avond waarop ik zelf de opgang maakte in Drongenhof. Gastheer Stefan Hertmans, toen 36, ging me voor op de trap naar een schrijfbureau op de tweede verdieping waar ik hem interviewde voor een literair studentenblad van de UGent. Hertmans had net de dichtbundels Melksteen en Zoutsneeuw uit. Maar wat me na al die jaren nog altijd het meest is bijgebleven, is de donkere beslotenheid van het huis. Op het claustrofobische af. ‘Het was een somber huis. Met het soort donkere achterkamer waar je Spilliaert-ogen kweekt. Het schaars binnenvallende licht was blauw noorderlicht. Eigenlijk zijn we er verhuisd omdat mijn vrouw Sigrid er zich niet meer zo goed voelde. Ze miste het joyeuze Brussel en het Brabantse landschap. We hadden ook ontzettend last van nachtlawaai door een discotheek ongeveer naast de deur. Ik geloof dat het huis waar je opgroeit voor een stuk je blik bepaalt. Mario Praz schreef ooit dat kinderen die opgroeien in huizen met duistere tussenkamers later een verlangen naar een ver licht blijven hebben, naar transcendentie. Mijn ouderlijke huis had ook zulk een schemerige tussenkamer: die beschrijf ik in Naar Merelbeke.’

Tijd van het anachronisme

Het Drongenhof grenst aan Oudburg, de fancy restaurantstraat van het Patershol. Tussen een wijnproeverij en een tattoo shop zit een elektrische poort met daarachter een binnenplaats met nieuwe appartementen. Niets herinnert nog aan de opslagplaatsen van de MEGA, de Maatschappij voor Elektriciteit Gemeenschappelijke Aankoop, een handel in verlichtingsapparatuur en huishoudtoestellen. Verhulst werkte er als commis-voyageur en magazijnier voor zijn politieke carrière tijdens de bezetting een hoge vlucht nam. Terwijl zijn profiel in het boek langzaam contouren krijgt, doemt ook het beeld van deze tijd op. Europa, 2020. Net als in Oorlog en terpentijn en De bekeerlinge beschrijft Hertmans een kantelend, deemsterend tijdperk. Je vraagt je op elke bladzijde af of we dit vandaag niet opnieuw aan het meemaken zijn. ‘Hans Mayer noemde dit in zijn memoires de “tijd van het anachronisme”: wat er was, is er niet meer, en wat moet komen, is er nog niet. Er zijn wel degelijk gelijkenissen met de jaren dertig. Maar of populistisch rechts ook zal leiden tot vormen van dictatuur, dat is lang niet zeker. Ik meen ook dat de lezer die parallellen zelf moet ontdekken en zijn eigen conclusies trekken. Als de zeventienjarige Willem Verhulst naar de tuinbouwschool in Melle gaat, krijgt hij in de Gentse kroegen te horen dat de kranten vol leugens staan: het verwijt aan de “Lügenpresse” is geen nieuw fenomeen. Natuurlijk komt de geschiedenis nooit op dezelfde manier terug. Wij weten nu wat fascisme is, we herkennen het veel sneller. Maar hedendaagse vormen van totalitarisme, bijvoorbeeld in de economische dogma’s, herkennen we veel moeilijker. De eigen tijd blijkt altijd duister. Er is opnieuw antisemitisme, groeiende armoede, economische stress. En niet te onderschatten: een ontbinding van het middenveld ten voordele van een identitair discours. Daarmee ging ook de solidariteitsgedachte, gedragen door stabiele tripartites in België, verloren. Het identitaire ondergraaft de solidariteit: empathie is opnieuw een negatief begrip geworden. Ook bij de nazi’s was dat zo. “Unempathisch” betekende dat je niet sentimenteel moest zijn, maar stoer genoeg om je emoties opzij te zetten en het vuile werk op te knappen. In LTI beschreef Victor Klemperer hoe in het Derde Rijk woordbetekenissen systematisch verkracht werden. Hetzelfde gebeurt met fake news en “alternative facts”. Woorden zijn niet onschuldig. Ze wankelen tussen daden en verbeelding.’

De opgang is een ongemakkelijke spiegel. Voor de lezer, maar nog meer voor de schrijver, vermoed ik. De jonge, radicaliserende flamingant Verhulst ijverde voor de erkenning van het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal in Vlaanderen. Niet bepaald een onredelijke eis. Had de taal- en cultuurminnaar Stefan Hertmans destijds in zijn kamp terecht kunnen komen? ‘Die vraag blijft altijd open’, geeft Hertmans toe. ‘Ik denk dat ik dicht in de buurt van Paul van Ostaijen zou zijn beland, in het links-activisme. Hij was toen al een culturele separatist, terwijl hij heel internationaal georiënteerd was. Veel schrijvers kenden de verleiding van het totalitarisme. Maurras, Jünger, Hamsun, Benn: dat waren geen onmensen. Ze koppelden een ouderwetse opvatting van “das militär” aan een vaag burgerlijk idealisme en tuimelden in de verleiding van het totalitaire denken. Ik betwijfel of zoiets mij zou aangetrokken hebben – wel weet ik dat ik een viscerale afkeer heb van fysiek geweld in elke vorm, en al helemaal van uniformen en wapens. Ik kan alleen maar hopen dat mijn karakter me behoed zou hebben voor de verleiding. Je kunt nooit zeggen dat je moreel immuun bent voor waandenkbeelden. Het zou arrogant zijn dat te stellen. Maar ik herinner me wel dat ik ooit één dag bij een jeugdbeweging ben geweest. Ik verafschuwde het schreeuwen, het geduw en getrek in de bossen: zelf zat ik daar meestal naar vogels en kleine dieren te kijken. ’s Avonds heb ik het uniform afgegooid en ik ben nooit meer teruggekeerd.’

Het was fout

Adriaan Verhulst, eminent historicus, durfde nooit echt diep te graven in het verleden van zijn vader. Wellicht was hij bang voor wat hij zou aantreffen. Zijn zussen Suzy en Letta hielpen Hertmans met documenten en opgehaalde herinneringen. Hebben ze daar geen spijt van, nu de pijnlijke waarheid over hun vader op straat ligt, verpakt in de vorm van een vermoedelijke bestseller? Bovendien verhaalt De opgang evenzeer de zware ontwrichting van hun gezin. Met in de hoofdrol Willems bedrogen vrouw Mientje, de stille, standvastige kracht die na de oorlog het gezin overeind hield en troost zocht in haar haast kwezelachtige vroomheid. ‘Letta en Suzy waren niet echt bang voor de waarheid. Ik had vooral contact met Letta, een moedige, humorvolle vrouw. Maar ook bij haar kwamen tijdens een gesprek de woede en de tranen: “De schoft… maar hij was toch mijn vader.” Die verscheurdheid. Ik heb Letta geleidelijk laten wennen aan wat ik had gevonden in de archieven, als het ware beetje bij beetje de temperatuur verhoogd. Ik waarschuwde hen ook voor nog meer onaangename informatie. Om de dossiers van Verhulst bij het Krijgsauditoraat te mogen inkijken had ik de toestemming nodig van een rechtstreeks familielid. Letta gaf me die. Je moet ook een onderzoeksvraag hebben voor je inzage krijgt. Historici Bruno De Wever en Koen Aerts hebben me daarbij uitstekend geholpen. Verhulst was een belangrijk figuur in de collaboratie. Hij moet geregeld op het hoofdkwartier van de Gestapo in de Brusselse Louizalaan geweest zijn.’

‘Letta schreef me onlangs dat het boek haar een gevoel van bevrijding heeft gegeven. Dat was voor mij bijzonder belangrijk. De opgang gaat een aantal diepgewortelde mythes te lijf die ook al in de documentaires van Maurice De Wilde en later in de Canvas-reeksen Kinderen van de collaboratie en Kinderen van het verzet gingen wankelen. Of in een herwerkt boek als Onverwerkt verleden van Luc Huyse en Steven Dhondt. Het beeld van de collaborateur die door een wraakzuchtige repressie onrechtvaardig zwaar gestraft werd, is zo’n mythe. Verhulst kreeg de doodstraf die meteen omgezet werd in levenslang, waarna hij na acht jaar reeds op vrije voeten kwam. Toch bleef hij steken in wrok en verongelijktheid: de Belgische staat was voor hem crimineel. Dat slachtofferschap zit er diep in. Veel collaborateurs konden niet begrijpen dat de democratie als overwinnaar uit de Tweede Wereldoorlog kwam en zij zelf deel uitmaakten van die democratie. De veroordelingen waren bovendien vaak zachtmoediger dan in andere landen omdat men de misnoegdheid van het Vlaamse volk vreesde. Dat verklaart mede de vele gratieverleningen. Maar daarom hebben we ook het momentum gemist om toe te geven: het was fout. Na het onderzoekswerk van UA-rector Herman van Goethem over de foute rol van Antwerps oorlogsburgemeester Leo Delwaide in de jodenvervolging heeft Bart De Wever duidelijk gesteld dat de bevrijdingsstrijd voor Vlaanderen anders had kunnen verlopen. Die tragiek kleeft nog altijd aan het hedendaagse Vlaanderen. Waarom is de Vlaamse Beweging niet progressief, ecologisch, kosmopolitisch? Waarom wordt die rancune tegenover links, tegenover Franstaligen en het eigen land steeds maar weer opgepookt? De progressieve pogingen, zoals de Rode Leeuwen of SPIRIT, zijn mislukt. Verongelijktheid blijft de Vlaamse beweging hypothekeren, ze missen steeds weer de internationale, progressieve boot. Ook de meest recente beweging zoals die van de klimaatjongeren werd alleen op minachting onthaald. Altijd weer domineert verbittering, en alles is altijd de schuld van de anderen.’

‘In bepaalde milieus blijft het beeld verder leven van de Vlaamse fascist als een bedrogen idealist, een slachtoffer dat mishandeld werd door de Belgische staat. Door studies als “Drang naar het oosten” van Frank Seberegts weten we inmiddels dat sommige van die “idealisten” folterden in Breendonk of deelnamen aan de beruchte dodenmarsen. Ik denk dat mijn boek voor het eerst zo gedetailleerd ingaat op het intieme leven van een collaborateur. Het heeft me geleerd dat we inderdaad niet moeten spreken over de terugkeer van onze donkerste geschiedenis: het gedachtegoed is nooit weg geweest. Als je extreemrechtse politici vandaag beluistert, hoor je de rancune van hun grootvaders door hun woorden heen. Het oude virus is blijven rondwaren en begint zich opnieuw ruimer te verspreiden, ook internationaal. Je merkt dat veel afstammelingen worstelen met die erfenis van hun vaders en grootvaders. De politieke tegenstelling tussen de broers De Wever bijvoorbeeld, is symptomatisch voor de verscheurdheid van dit land.’

Het imaginaire Gent

We lopen naar het Poëziecentrum op de Vrijdagmarkt om de middag af te sluiten. Op deze plek is het Gentse centrum een Disneyland geworden, een historisch themapark ten behoeve van de toeristen waar elke nagebouwde trapgevel inmiddels een eigen belichtingsplan heeft. Het contrast met de duistere stad uit De opgang kan moeilijk groter zijn. Hertmans borstelt een hard, donker en averechts Gent, precies zoals andere Gentse schrijvers als Karel van de Woestijne, Richard Minne, Jean Ray en Lieven Tavernier dat deden. ‘Ik hoop dat ik “mijn Gent” weer tot leven gewekt heb in De opgang, in de beschrijvingen, maar ook in de Sebald-achtige foto’s. Schrijven is Lazarus-arbeid. Je kunt niet alleen de doden, maar ook een stad uit het graf praten. Er overvalt mij soms nog heimwee naar de kil walmende stadswaters op ochtenden toen ik naar het atheneum fietste. Vandaag voel ik me wat vervreemd van Gent. Toen ik vertrok, was ik bang om mijn roots los te laten. Maar ik denk niet dat ik nog zou kunnen terugkeren, ik ben de internationale mengelmoes rond Brussel gewoon geraakt. Gent is nu een veel rijkere stad, nogal arrivistisch zelfs, en meer op zichzelf teruggeplooid. Het non-conformisme dat hier hing in de jaren zestig en zeventig, is verdwenen. Tegelijk voedt het feit dat ik ontheemd ben, de kracht van het imaginaire Gent uit mijn jeugd.’

Onder de zware zolderbalken van het Poëziecentrum breng ik de magere schrijversjaren in herinnering. Toen Hertmans de steun het hardst nodig had, was het Poëziecentrum zijn uitgever en zeldzame supporter. Het was de tijd dat de “internationally acclaimed author” die honderdduizenden boeken verkoopt, nog stug de reputatie van een radicaal, hermetisch dichter torste. Hij hoorde in Vlaanderen nergens bij. Niet bij de invloedrijke groep rond Herman de Coninck en het Nieuw Wereldtijdschrift, en al helemaal niet bij de luide lichting performance- en rock’n roll-schrijvers. ‘Willy Tibergien, de stichter van het Centrum, blijf ik erkentelijk. Ik kwam al in het Poëziecentrum toen dat nog op de Sint-Kwintensberg gevestigd was. Voor veel Vlaamse dichters is het daar begonnen. Tom Lanoye kwam er zijn eerste bundels in eigen beheer verkopen. Ach, het is inmiddels een kleine eeuwigheid geleden.’

Het brengt ons vanzelf terug naar zijn historische drieluik: naarmate zijn eigen levenstijd vordert – Hertmans wordt zeventig, volgend jaar – stroomt het verleden almaar guller in zijn boeken. ‘Met de jaren ga je steeds meer nadenken over hoe de dingen geweest zijn. Hegel schreef dat de uil van de wijsheid altijd in de schemering vliegt. Pas wanneer de dag bijna voorbij is, wanneer je leven ten einde loopt, komen de inzichten. Maar ook de uil van de herinnering vliegt pas in de schemer. We beseffen altijd te laat dat we de laatste getuigen meer vragen hadden moeten stellen. Ik moet soms denken aan Louis-Paul Boon, die ook op latere leeftijd historische romans ging schrijven, zoals Het geuzenboek en Jan de Lichte. Is dat toeval? Met het ouder worden groeit ook je levenservaring en daarmee je vermogen tot empathie. Kinderen krijgen bijvoorbeeld verandert je hele empathische huishouding. Je leert om jezelf niet op de eerste plaats te zetten. Dat is gezond.’

Bij het afscheid haal ik er ons oude interview uit het studentenblad bij. Zes dicht bedrukte pagina’s vragen en antwoorden. Op de donker uitgevallen zwart-witfoto’s zit de 36-jarige Hertmans voor een met boeken gevulde vitrinekast in het bewuste huis waarover De Opgang gaat. Toen al spraken we uitgebreid over radicalisering en de opkomst van het fascisme. De meest gedenkwaardige quote staat al in de eerste alinea: ‘Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit een boek schrijf dat tienduizend exemplaren haalt.’ Hertmans kan er hartelijk om lachen.

Kijk’, zegt hij, ‘soms is het een schrijver toegestaan zijn woord te breken.’

De opgang is verschenen bij De Bezige Bij. Na de bestsellers Oorlog en terpentijn en De bekeerlinge voltooit Stefan Hertmans (69) zijn historische trilogie nu met De opgang. Vorig jaar nog kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn hele oeuvre.