Op het einde van zijn leven sprak Nand de wens uit gelukkig te kunnen sterven als hij slechts zou herinnerd worden met enkele gedichten. Waarschijnlijk had hij niet zijn beruchte Hitlergedicht in gedachten toen hij die wens uitsprak. Toch is het vooral dit gedicht dat met zijn naam verbonden blijft. Toen ik Romain Vanlandschoot (auteur van de niets verhullende biografie ‘Kapelaan Verschaeve’) telefonisch contacteerde beaamde hij dat: “dat gedicht kleeft als een stigma aan hem”. Nand schreef het gedicht (waarvan geen manuscript bewaard is) waarschijnlijk in december 1940, na een reis met Vlaamse kunstenaars naar Duitsland (zie betreffende pagina). Tijdens Nands proces was dit gedicht een zwaarwegend feit ten laste.
Ook Kristien Hemmerechts (in 2019) en Tom Lanoye (tweemaal zelfs, in 1987 en in 2022) nemen dit gedicht van Nand op de korrel.
Hieronder een bespreking en kadering van dit gedicht door Ingeborg Tibau uit haar masterscrptie “Ferdinand Vercnocke als boegbeeld veroordeeld” (2019, pp.53-59), daarna het eindbesluit van haar studie
In het januarinummer van DeVlag werd niet alleen Vercnockes reisverslag gepubliceerd (nvdr: zie “1940 Kunstenaarsreis Duitsland“). Op de daaropvolgende bladzijden verscheen ook zijn lofdicht ‘Aan Adolf Hitler’. ‘De SS-Man’, het kersverse blad van de in november 1940 opgerichte Algemeene SS-Vlaanderen, drukte het gedicht ook op 11 januari 1941. In zijn memoires schrijft de dichter dat hij het gedicht opstelde in 1940, enkele maanden nadat de oproep van Volk en Staat, om een voortrekkersrol op zich te nemen als schrijver, hem had wakker geschud. De precieze ontstaansdatum vermeldt hij niet. Een zinsnede uit het reisverslag van december 1940 doet echter vermoeden dat het gedicht onder invloed van die reis moet zijn ontstaan. Vercnocke noteert na het bezoek aan het Führergebouw in München en het zien van de Vlaamse wandtapijten in de grote zaal daar: ‘Vlaanderen versiert het huis van den grooten Kunstenaar-Aanvoerder Adolf Hitler in zijn vechtstad München!’ Het lofdicht op Hitler begint met de woorden ‘Kunstenaar-staatsman’ en eindigt met: ‘als ’t weefsel in uw huis / van marmer, werk mijner vaadren, siert dit volk / uw Rijk’. Bovendien had de reis de dichter duidelijk begeesterd, en had hij een toespraak van Hitler beluisterd en Goebbels de hand geschud. Hoe het ook zij, de vraag is vooral hoe het gedicht bij de redactie van De SS-Man terechtkwam. Volgens de memoires van Vercnocke ging dat als volgt:
“Daar lag nu het gedicht – wat ermee aangevangen? Ik dacht nog niet aan publiceren, daar stonden namelijk dingen in als “dat uw hartstochtelijke wil doorstond in vuur en bloed” … Hoe zou zoiets ontvangen worden? Toen viel een vriend uit de universiteitsjaren bij mij binnen; ik had altijd veel belang aan zijn oordeel gehecht, en nu weer vroeg ik hem wat hij ervan dacht. Geef het eens mee, zei hij. Het was toen nog niet tot Gistel doorgedrongen dat hij de man was van de Vlaamse “S(chut) S(charen)”, en ik vertrouwde hem het gedicht toe. Kort daarop hoorde ik dat hij het in extenso in de SS-Man had laten overdrukken. Dat stelde mijn vers in een ongewenst daglicht daar het precies geschreven was om ervoor uit te komen dat het Vlaams-nationaal voelende Vlaanderen zich tegen de aanhechting te weer stelde. De SS beschouwde ik als een typisch Duitse instelling, die naar alle waarschijnlijkheid een opslorpingspolitiek zou voeren. Ik ben de hele oorlog door aan dat beginsel trouw gebleven, met het gevolg dat ik in die kringen als een “separatist” en een “ouderwetse flamingant” aangetekend stond.” (Getypt verslag Ridder, Dood en Duivel 1966, 30) (nvdr zie ook “Memoires“)
De vriend waarvan sprake is René Lagrou, een West-Vlaming die rechten studeerde in Leuven in de late jaren 1920, net als Vercnocke. De Algemeene SS-Vlaanderen was op 30 november 1940 opgericht onder leiding van Lagrou; het bijhorende propagandablad De SS-Man verscheen voor het eerst in december 1940. Het is niet na te gaan of Vercnockes versie van de feiten klopt, maar het lijkt toch vrij twijfelachtig dat hij het gedicht zelf naar de redactie van De SS-Man zou hebben gestuurd, aangezien het VNV (met Volk en Staat als spreekbuis) in rechtstreekse concurrentie stond met de Algemeene SS-Vlaanderen. Vercnocke heeft daarenboven nooit artikels voor het SS-blad geschreven. Op de publicatie van het gedicht in De SS-Man, op 11 januari 1941, volgde enkele dagen later, op 15 januari 1941, een Duits Sicherheits Dienstbericht (SD Bericht 1/41), met de volgende boodschap: “Beachtung verdient die Tatsache, dass folgende Mitglieder der flämischen Kulturrates der SS angehören: Prof. Dr. von Roosbroeck, Dr. Jef Van de Wiele, Prof. Hentze. Neuerdings ist auch der flämischen SS der Dichter Ferdinand Vercnocke beigetreten”. (BA-MA, Nachlass Baumann, in NCWO II microfilm 62/1-2). Zulke meldingen van de Duitse inlichtingendienst werden tweemaal per week verstuurd en moesten de algemene stemming onder de bezette bevolking weergeven. Had de SD-informant de publicatie van Vercnockes gedicht in De SS Man opgemerkt en zijn conclusies getrokken? Of waren er andere bewijzen dat Vercnocke net op dat moment tot de SS was toegetreden? Er is daarvoor tot op heden geen enkel ander bewijsstuk gevonden, op speculaties van de leden van het IJzerbedevaartcomité na, opnieuw naar aanleiding van een stuk dat in De SS-Man werd overgedrukt, in september 1941 (zie boven, p. 16). Feit blijft wel dat ‘Aan Adolf Hitler’ in januari 1941 ook in DeVlag verscheen, en later in 1941 in Heervaart werd opgenomen, als voorlaatste gedicht van de bundel. Op 31 januari 1941 las Vercnocke het lofdicht ook voor op Zender Brussel, naar aanleiding van de achtste verjaardag van de machtsovername van de nazi’s. Het is een onomwonden geloofsbelijdenis, gericht aan de Führer:
Aan Adolf Hitler
Kunstenaar-staatsman, ziener, man der daad
veldheer en held, mensch méer dan mensch,
stichter van een Rijk, dat op het puin
groeit van een wereld, en tot wereld wordt;
denk om mijn volk, dat uw hartstochtelijken wil
doorstond in vuur en bloed, ’t manhaftig bloed
van ’t Noorden, dat een ander volk, ùw volk
doorstroomt, en beider aangezicht, nabij verwant,
bootst tot een gelijkenis, verscheiden, maar
éen stam ontsproten. Zie in dit gelaat een blik
donker van nood en rouw, de eeuwen door,
volk, schoon in zijn smart; want ’t stond te weer,
en wierp den Waal, den landvraat, van zijn grens,
bruggenhoofd en bolwerk van den Rijn, alleen.
Ons hebt gij niet verwonnen, doch bevrijd:
want wij, gekluisterd in den kerker van een staat,
vijand van onzen stam, wij stonden op de bres,
Germanen, broeders in den bloed, ten dood gedoemd.
Nu waakt ten voorpost, dien wij trouw behoedden,
wij voor ’t Rijk, spannend zijn dubblen wiek
ten sprong, zinbeeld van adel en gestrenge macht:
die op den bergtop woont, en vergezichten peilt,
de adelaar. o Held op land en zee, held in de lucht,
die armoede, rijkdom, roof en geil verderf,
die heerschappij van t’ schuim, die landvraatzucht
brandt uit de wereld, wreker en roede Gods,
erken ons heldenmoedig volk, erken zijn oorsprong,
sla van ons lijf de laatste ketens stuk,
maak deze landen rein als op den eersten dag;
bouwmeester van het Rijk, grond hier een volk,
éen naar het bloed, bestemming en geschiedenis,
in broederschap en liefde tot den landaard éen:
volk naar uw oorbeeld. Gij die met des arends oog
de dalen meet, neem ons vertrouwen, neem ons hart:
ziener, vormt gij dit laagland tot een gaaf geheel
op gave vesten, duurzaam, tegen tijd bestand, verraad
en plundering, toonbeeld van uw staatsmanskunst;
volk met eigen plaats in ’t roemvol Rijk, hoeksteen
der wereld, geliefde kind, dat ook de moeder mint,
doch staande op eigen voet, mondig, begaafd, en groeit
moeder ter eere. Nog ligt dit laagland bij de zee,
en hoort haar meer dan menschelijk geluid,
weergalm van uw stem, die spreekt van eeuwigheid,
drang en levenswet van ’t Noorden, ’t éene vaderland.
Levend is dit volk, mijn volk, en ’t roept in dezen tijd
om grooter leven, arbeid brood, en heiliger dan brood:
om kunst, beeld, klank en kleur, en boventijdlijk
bouwwerk, heldenroem der ziel die nooit vergaat.
Man van ’t zwaard, man van de kunst, volkomen held,
als Alvader eens, des Noordens meest geduchte god,
maak mijn volk tot volk: als ’t weefsel in uw huis
van marmer, werk mijner vaadren, siert dit volk
uw Rijk.
De analyse van Vanfraussen (zie boven, p. 42-43) legt gelijkenissen bloot in de manier waarop Vercnocke ‘de dichter’, ‘de held’ en ‘het staatshoofd’ opvoert in zijn (voor)oorlogse oeuvre. In het gedicht wordt de figuur Adolf Hitler ingepast in de symboliek van de volksverbonden kunst, terwijl het tijdsgewricht van de Tweede Wereldoorlog mythische proporties krijgt toebedeeld. De verzen bevatten echo’s van programmatische artikels van Vercnocke, verschenen in Volk en Staat op respectievelijk op 10/11 november en 15 december 1940, over de rol van de dichter en over mythen die de grootsheid van het volk bekrachtigen. In het lofdicht is Hitler, net als Skjold, ‘kunstenaar’ vóór ‘staatsman’, en ook de term ‘ziener’ impliceert een gave die verwant is met het kunstenaarschap. Hitler belichaamt de rollen van kunstenaar, staatshoofd, ziener, veldheer en held, in die volgorde. In Vercnockes visie is de held een incarnatie van het volk, hij is ‘mensch méér dan mensch’. Verderop in het gedicht wordt elk van die rollen nader bepaald, van held (‘op land en zee, held in de lucht’) over kunstenaar (‘bouwmeester van het Rijk’), veldheer (‘wreker en roede Gods’) en staatshoofd (‘zinbeeld van adel en gestrenge macht’) tot ziener (‘gij die met des arends oog / de dalen meet’). Aan het einde van het gedicht culmineert het opsommen van titels in de vaststelling dat Hitler als veldheer (‘man van ’t zwaard) en kunstenaar (‘man van de kunst’) de ‘volkomen held’ belichaamt – en dat hij zelfs ‘als Alvader eens, des Noordens meest geduchte god’ kan optreden. Ook die vergoddelijking van symboolfiguren is geen nieuw gegeven. De dichter/held transcendeert in het programmatische discours van Vercnocke de gewone mens.
Naast de verheerlijking van Hitler als bevrijder van Vlaanderen in zijn mythische strijd, bevat het gedicht ook een lange lijst voorwaarden waaraan de Führer moet voldoen om die volstrekte legitimiteit te verwerven. Niet minder dan twaalf imperatieven worden aan Adolf Hitler gericht. De spreker, die in de vijfde regel nog alleen staat met de vraag: ‘denk om mijn volk’, gaat over in een groep sprekers, ‘wij’, leden van het volk, die beweren: ‘Ons hebt gij niet verwonnen, doch bevrijd’. De moed die het volk heeft opgebracht in zijn positie als voorpost van het Germaanse rijk en in zijn strijd tegen ‘den Waal, den landvraat’ – zelfs tegen ‘uw hartstochtelijken wil’ – wordt op de onderhandelingstafel gegooid. Daarbij wijst de spreker herhaaldelijk op de bloedverwantschap en de gelijkenis tussen het Vlaamse en het Duitse volk, ‘verscheiden, maar éen stam ontsproten’. Kortom, zo stelt het wij’: ‘erken ons heldenmoedig volk, erken zijn oorsprong’. De groep sprekers wordt niet alleen moedig genoemd, ze beoogt ook autonoom te worden. Het motief van het streven naar Vlaamse zelfstandigheid evolueert mee met de werkwoordsvormen die aan het ‘wij’ verbonden worden. Van het passieve ‘gekluisterd’ en ‘bevrijd’, en de verleden constructies als ‘doorstond’, ‘stond te weer’ en ‘stonden op de bres’, gaat het gedicht over op het actieve ‘staande op eigen voet, mondig, begaafd’ in de tegenwoordige tijd. Het volk ‘groeit’ en door het inwilligen van zijn eisen wordt het volk ‘levend […] en ’t roept in dezen tijd / om grooter leven’. In de slotstrofe volgt ook de laatste bevelvorm aan Adolf Hitler gericht: ‘maak mijn volk tot volk’. Enkel op die manier, zo concludeert de groep sprekers: ‘siert dit volk / uw Rijk’.
Hier nog het besluit van deze masterscriptie, waarin ook het Hitlergedicht gekaderd wordt:
Bij wijze van synthese is het interessant een aantal conclusies te verbinden aan de bevindingen die in dit onderzoek naar voren zijn gekomen.
Vooreerst moet worden opgemerkt dat het proces tegen Vercnocke evenwichtig gevoerd werd. Het dossier werd zorgvuldig samengesteld, de onderzoekers gingen grondig te werk en de rechtsgang werd niet verstoord. Men kan zich afvragen waarom hij in het proces Volk en Staat en niet in dat van Zender Brussel werd voorgeleid. De stukken die onder Vercnockes referaat de ether in gestuurd werden, vielen vast en zeker onder de noemer ‘wetens aanzetten tot politieke samenwerking met de vijand’ en waren vaak uitgesproken politiek van aard. Toch kregen ze op zijn proces relatief weinig aandacht. De krijgsraad moest zorgen dat de aantijgingen zich vooral in de periode na 29 januari 1943 situeerden, aangezien de verscherpte repressiewetten dan pas officieel in voege traden. Vercnocke publiceerde nog tot in de zomer van 1944 in Volk en Staat, terwijl hij eind 1943 bij Zender Brussel was opgestapt.
Wat de krijgsraad ook niet deed, was schrijvers bestraffen voor eigen publicaties die Nieuwe Orde-gezind waren: men wilde zich niet op juridisch glad ijs begeven. Het verklaart waarom Vercnockes poëziebundels op geen enkel moment in het proces ter sprake kwamen, hoewel Heervaart (1941) qua strekking en gezindheid weinig aan de verbeelding overlaat. Gedichten en literaire essays in collaborerende bladen waren door hun publicatiecontext daarentegen wel strafbaar. Al wie deelnam aan instellingen die de politiek van de vijand steunden, riskeerde vanaf 29 januari 1943 de doodstraf.
In dat opzicht is Vercnocke relatief mild gestraft. Er werd veel rekening gehouden met zijn zelfstandige evolutie tijdens de bezetting, zozeer zelfs dat men in het vonnis van ‘zijn opstand tegen de algehele verknechting van het nazisme’ zou spreken.
Een andere factor was het ontbreken van enig bewijs voor lidmaatschap van paramilitaire organisaties. Dat feit, bovenop de vaststelling dat de dichter in elk van zijn oorlogspublicaties op de Vlaamse of zelfs Dietse oorspronkelijkheid en soevereiniteit hamert, doet toch vragen rijzen bij de bewering dat Ferdinand Vercnocke tot de Algemeene SS-Vlaanderen zou zijn toegetreden, zoals in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging staat (Beyen 1998, 3216). De Vlaamse SS stond namelijk voor een doorgedreven verduitsing van Vlaanderen. De mogelijk onbedoelde publicatie van het lofdicht ‘Aan Adolf Hitler’ in De SS-Man, meteen gevolgd door een misschien wel voorbarig bericht van de Duitse inlichtingendienst (januari 1941) over toetreding tot de SS, is toch eerder karig bewijsmateriaal voor een conclusie met verstrekkende gevolgen.
Bedenkelijk is vooral de slotzin van Elke Brems in een korte beschrijving van Ferdinand Vercnocke op de website BelgiumWWII:
‘Hij evolueert steeds meer in nationaalsocialistische richting, van een sympathie voor het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) in het begin van de oorlog tot een lidmaatschap van SS Vlaanderen tegen het einde.’
Vooreerst is Vercnockes belangstelling voor het nationaalsocialisme en de volksverbonden kunst al ruim voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog aanwezig. Daarnaast gaat het niet om een geleidelijke toename in de mate van bevlogenheid, als wel om een piek in 1940-1942, gevolgd door een afname en het verleggen van de focus op de eigen volks-nationale belangen. Van SS-neigingen aan het einde van de oorlog kan al helemaal geen sprake zijn, als leden van het IJzerbedevaartcomité reeds in 1942 vaststelden dat Vercnocke op zijn schreden was teruggekeerd. De misvatting kan verklaard worden door het feit dat Brems bij haar onderzoek uit 1996 enkel Vercnockes teksten uit 1940-1941 heeft betrokken.
Het bewijst hoe belangrijk het is om alle publicaties in rekening te brengen wanneer men literaire collaboratie in Vlaanderen tracht te duiden. De steeds veranderende oorlogse context waarbinnen auteurs opereerden, betekent dat onderhandelingsposities steeds opnieuw gedefinieerd werden, zoals ook gebleken is uit de analyse van een beperkt aantal teksten in dit onderzoek.
Kan men ten slotte concluderen dat Ferdinand Vercnocke een boegbeeld is van de culturele collaboratie in Vlaanderen? Voor de eerste oorlogsjaren kan dat zeker kloppen, gezien de fanatieke Nieuwe Orde-overtuiging die uit elk van zijn teksten spreekt. Het beruchte lofdicht op Hitler is daarvan nog steeds het meest sprekende voorbeeld. De dichter stelde zich tot doel de lezer mee te krijgen in de visie dat het nationaalsocialisme van de Duitsers, nadat eenmaal een nieuw Europees Rijk gesticht was, een bevrijding kon betekenen voor het Vlaamse volk. Het is wel duidelijk dat Vercnocke er daarbij vanuit ging dat de Dietse autonomie in dat verhaal haar plaats zou krijgen, en dat hij daar ook voor ijverde. In zijn poëzie veroorloofde de dichter zich daaromtrent grotere vrijheden dan in zijn artikels. Wanneer duidelijk werd dat aan die voorwaarde niet voldaan zou worden, nam hij afstand.
De figuur Vercnocke staat dus voor Vlaamse literaire collaboratie met het oog op Dietse zelfstandigheid.
Net zoals de dichter in zijn teksten Adolf Hitler als symbool heeft ingepast in een ideologisch kader, waarbij Skjold eerder al die functie vervulde, is het aanduiden van Vercnocke als boegbeeld voor een hele groep kunstenaars uit WOII vooral nuttig voor de symboolwaarde.
Het is daarnaast net zo belangrijk om stil te staan bij de context en evolutie van het individu, niet alleen tijdens, maar ook voor en na de oorlog. Met deze scriptie is daar alvast een aanvang mee genomen wat betreft de figuur Vercnocke.
Er is nog heel veel werk voor de boeg, wil men de Vlaamse culturele collaboratie in al haar nuances in kaart brengen.
Tot slot: pas onlangs ontdekte ik dat Leonard Cohen ooit een dichtbundel schreef “Flowers for Hitler“, uitgegeven in 1964, hij was toen 30, zijn derde poëzieuitgave.
Sandra Wynands schreef hierover het essay “Representation of the Holocaust in Flowers for Hitler” (verschenen in “Intricate Preparations. Writing Leonard Cohen“, edited by Stephen Scobie, 2000, pp.198-2009)