(nvdr: Nand verjaart op 14 december)
Dinsdagavond 12/12/50
Veerman mijn (1) !
Ik heb gewacht tot iedereen ter ruste was om met jou te komen spreken, met jou alleen. Je weet anders hoe moeilijk het hier is eens rustig te worden en de stilte hoorbaar te maken (o ! kleine warande n° 22 ! ) (2) vooral nu het huis een bedrijvige ziekenzaal werd (3). Geloof me dat deze omstandigheid me ook vorige week belette je uitvoerig te schrijven of zeer onsamenhangend alleszins – Hoe verlang ik naar een eigen huis vooral deze dagen voel ik dit trachten dubbel aan. Was het omdat ik het me nu eenmaal zó overmoedig in het hoofd had gesteld dat deze Kerstmis “ons” zou zijn. Het is nodig dat we dromen, kinderlijk naïef. Soms en één na één de omstandigheden verwerken die ons neerhalen en ontmoedigen willen. Maar steeds treed je naar me toe en leeft in mij gelijk het durend godslampje de extase van jouw aanwezigheid. Soms stijgt de vlam zeer hoog onwezenlijk gelijk vanavond als het rustig wordt in mij, om mij en het besef bijna tastbaar wordt het wonder dat ik meer dan vijf maanden reeds in mijn bezit weet en dat mij losrukt uit de troosteloze leegte naar de rijke eenzaamheid van jou. Het is goed er aan te denken. Ik mocht je zeer dicht benaderen en al ontstelt me soms deze diepte in het besef van eigen onafhankelijkheid aan wereld en mensen, het leert me klaarder zien op den weg naar jou toe, Nand!
Ik draag reeds het beeld van de veerman (1) met me mee, ik vermoed de lijnen en kleuren zoals jij ze me voorhield en zoals ik ze in je werk steeds opnieuw zal ontdekken. De veerman en de veerboot met het stoere aardsonttogen gelaat stroomafwaarts gekeerd naar de vrije zee vanwaar hij kwam waarheen hij wil al blijft hij de veerman bij het veer met dit verlangen en zijn grenzeloze eenzaamheid, die niemand vermag te peilen.
“Ik heb noch vrouw noch vrienden, zoon noch meid,
om mij is nood en heilige eenzaamheid” (4)
Ik hoor jouw lied, Nand, Veerman mijn!; er is een vreugde naast de pijn gerezen, mocht ik je steeds beter, steeds volkomener benaderen en de nood kunnen milderen om jou. Je weet hoe ik je liefheb. Bij een jarig zijn horen vrome en heilzame wensen. Mocht dit mijn begenadigde wens zijn !
Ik zoen je zeer innig, Kon ik bij jou zijn !
Je Liefste
(1) “Veerman”: zie vorige brief
(2) “Kleine Warande n° 22”: het huis in Gistel waar Nand woont.
(3) “ziekenzaal”: omwille van de ziekte van Sims vader. Hij zou overlijden op 9 oktober 1951, slechts een tiental dagen na het huwelijk van Nand en Sim.
(4) Het citaat komt uit Nands gedicht “Bij Rembrandt’s ‘Man met de helm'”, opgenomen in de bundel “De Gouden Helm”, herfst 1951. Evenals alle gedichten uit deze bundel werd ook dit gedicht door Nand geschreven in gevangenschap:
“Duister de wand en duister mijn gewaad,
duister mijn blik, en duister mijn gelaat.
Ik leef verborgen en blijf onbekend,
ik ben de stilte en diep gepeins gewend.
Ik heb noch vrouw noch vrienden, zoon noch meid,
om mij is nood en heilige eenzaamheid.
De wereld blijft mij vreemd en schemert vaag:
veel schoner is de wereld die ik draag.
En rein in ’t duister, groot van gouden licht,
gloeit op mijn hoofd, hoog opgericht,
De helm, geklonken aan een kloeke rand,
een stormhoed waarop vurig loofwerk brandt.
Daarboven, fonkelend in ’t verneveld ruim,
de trotse rilling van een hoofse pluim.”
Manuscript van het gedicht uit Nands poëziedagboek in gevangenschap (25/2/1948 – onder de datum: “Cel 34. Bezoekdag. Vriesweer. Heldere zon!“):
Pas in 1985 werd aangetoond dat het bewuste schilderij niet van Rembrandt was, maar van een navolger:
Verder op deze pagina’s:
Links: het slot van het gedicht “Peter De Grote stervend” (25/2/48/ Cel 34)
Rechts in hoofdletters “SHOP”, een tekstfragment in het Engels, met een zeer gedetailleerde beschrijving van wat in de “shop” wordt tentoongesteld. Het fragment komt uit de roman “Kim” van Rudyard Kipling (1902). Opmerkelijk dat Nand dit noteerde, misschien als een geheugensteun voor latere gedichten :
(p.187)
[The black verandah of the shop was built out over the sheer hillside, and they looked down into their neighbours’ chimney-pots, as is the custom of Simla. But even more than the purely Persian meal cooked by Lurgan Sahib with his own hands, the shop fascinated Kim. The Lahore Museum was larger, but here were more wonders—] ghost-daggers and prayer-wheels from Tibet; turquoise and raw amber necklaces; green jade bangles; curiously packed incense-sticks in jars crusted over with raw garnets; the devil-masks of overnight and a wall full of peacock-blue draperies; gilt figures of Buddha, and little portable altars of lacquer; Russian samovars with turquoises on the lid; egg-shell china sets in quaint octagonal cane boxes; yellow ivory crucifixes—from Japan of all places in the world, so Lurgan Sahib said; carpets in dusty bales, smelling atrociously, pushed back behind torn and rotten screens of geometrical work; Persian water-jugs for the hands after meals; dull copper incense-burners neither Chinese nor Persian, with friezes of fantastic devils running round them; tarnished silver belts that knotted like raw hide; hair-pins of jade, ivory, and plasma; arms of all sorts and kinds, (enz.) [and a thousand other oddments were cased or piled, or merely thrown into the room, leaving a clear space only round the rickety deal table, where Lurgan Sahib worked.]
(p. 193)
‘Hear my count,’ the child burst in, trilling with laughter. ‘First, are two flawed sapphires—one of two ruttees and one of four as I should judge. The four-ruttee sapphire is chipped at the edge. There is one Turkestan turquoise, plain with green veins, and there are two inscribed—one with a Name of God in gilt, and the other being cracked across, for it came out of an old ring, I cannot read. We have now the five blue stones. Four flawed emeralds there are, but one is drilled in two places, and one is a little carven——’
‘Their weight?’ said Lurgan Sahib impassively.
‘Three—five—five and four ruttees as I judge it. There is one piece of old greenish amber, and a cheap cut topaz from Europe. There is] one ruby of Burma, of two ruttees, without a flaw, and there is a ballas ruby, flawed, of two ruttees. There is a carved ivory from China representing a rat sucking an egg; and there is last—ah ha!—a ball of crystal as big as a bean set in a gold leaf.’