Zondag 26 november Nand 42ste brief

Gistel, den 26.11.50

Liefste,
Zo-even als ik van ’t station terugkeerde, zonk de zon rood en “voortijdelijk-groot” in ’t geboomte weg. Het water waar ik een wijle had staan mijmeren, was helder en rimpelloos… Het was met deze bijna tijdloze stilte in mij dat ik thuis kwam. Ons telefoon gesprek was in een vreemd orgelpunt weggegleden: ik hoorde je moedeloos inhaken. Wat kan ik eraan veranderen? Jij bent de enige die komen kúnt en komt niet .. Meer kan ik niet doen dan wat ik deed. Alles wat ik had heb ik sedert 5 Oogst (*) met vreugde gegeven om bij jou te kunnen zijn. Ik heb geen penseel meer kunnen aanraken, de beelden die in mij om vorm en kleur riepen, heb ik nog vóór de geboorte gewurgd. Het laatste wat ik nog verwachtte, mijn honorarium voor de Streuvels-tekeningen zal met twee maanden vertraging worden uitgekeerd, daar ik gister vernam dat de uitgeefster twee maanden ziek was… (**) Kan ik het helpen dat het lot voor mij hard is? En ik weet genoeg van het leven om te beseffen dat een schoonzoon die geen zaad in ’t baksken brengt, niet veel geestdrift wekt. Meuten en machten hebben precies tegen mij samengezworen om mij eronder te krijgen. Maar ik wil hard zijn als zij, zij zullen mij niet horen janken! Lief, wij zullen sterk zijn en ons niet laten vermanen… Ik wil blijven als het water dat ik daareven zag: kalm en rimpelloos en den helen heuvel weerspiegelen, niets dan licht, zodat het spiegelbeeld schoner straalt dan het beeld zelf. Ik wil niet meer lijden, ik heb genoeg geleden. In de voorbije jaren heb ik mij in een bittere school geoefend en ben geworden tot een gepantserde. Ik buk niet meer voor de slagen, maar blijf rechtop staan en lach! Ik wist wat ons te wachten stond, nu de financiële middelen ontbreken om mekaar nog te ontmoeten. Dit is nog maar de aanvang. Daar staan ons nog veel donkere uren te wachten. Geluk? De goden (en de mensen!) zijn jaloers van ons geluk en doen wat zij kunnen om het te vergiftigen. Om elke zalige kus zenden zij ons eindeloze kwellingen. Kon ik hen treffen die jou dit verdriet  zonden en jou tengere, tere wezen doen bloeden, ik zou hen slaan zoals zij ons slaan, hen kwellen zoals zij ons kwellen. Maar wij staan klein en machteloos tegenover onzichtbare en eeuwige machten, of misschien maar tegenover een blind en dom toeval – wat nog erger is. Het baat niet “opstandig” te zijn… Dat put nog den weerstand uit, en loopt met onze krachten weg. Zingen moeten wij met Nietzsche: “Was mich nicht umbringt, macht mich stärker!“ (***). Jij schrijft mij dat wij „recht“ hebben op vreugde. Weet jij dan niet dat alle duistere machten lachen om dat begrip? Wat is hij die enkel “recht” kan doen gelden? In het leven haalt het alleen “macht”; en wij mogen ons gelukkig achten als wij wat scherven kunnen bemachtigen van de droombeelden die onze jeugd verblijden. Nicht raisonieren! (****) Wij hebben nog het onzeggelijk geluk naar elkaar te kunnen verlangen: hoevelen zijn aan dat stadium niet reddeloos voorbij? Wij kunnen nog dromen van elkaar en treuren om elk gescheiden-zijn… hoevelen die elkaar onwederroepelijk moe zijn, geven geen schatten om dàt nog eenmaal te kunnen beleven? Laten wij ons verblijden! Dan staan ons nog bedwelmende extases te wachten. Liefste wat is dit derven aan schoon bezit! Ik zoen je, mijn weke, warme verloofde: en hoe, en waar, dat mag Sint Joris weten !
Nand

P.S. Ik schrijf links en rechts naar de vergeetachtigen die beloofden een schilderij te komen halen. Ik deed ook een voorstel aan Apoth. Hoet. Het gezicht op de Vaart (in den hoek boven divan) zal hun wellicht interesseren.


(*) “5 oogst”: dag van de eerste ontmoeting met Sim op het tuinfeest te Sint-Martens-Latem

(**) “Streuvels -tekeningen”: Het betreft een heruitgave van Stijn Streuvels’ “De schoone en stichtende historie van Genoveva van Brabant” die in 1951 zal verschijnen. De eerste uitgave dateerde van 1919/1920.

Illustratie door Nand: Sigfried neemt afscheid van Genoveva en trekt ten strijde.”

De volledige reeks kan je vinden op de pagina “Voor Stijn Streuvels“.

(***) “was mich nicht umbringt”: citaat van Nietzsche “wat me niet ombrengt maakt me sterker”. Uit “Götzen Dämmerung” (1888), het hoofdstuk met aforismen “Sprüche und Pfeile”.

(****) “Nicht raisonieren”: citaat uit het laatste gedicht van Albrecht Rodenbach Macte Animo” (= ‘geprezen zij uw moed“) laatste strofe:

‘Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid,
O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u vurige godheid!
Mijn zonnig land… mijn verten… mijn jong leven… Kameraad,
nicht raisonieren… weer u scherp en eind als een soldaat!’

Zondagnamiddag 26 november Sim 43ste brief

Zondagnamiddag, 26 nov. 1950.

Mijn lieve Nand,

De ganse dag verlangde ik naar dit telefoongesprek. Nu is de kille nevellucht helemaal in de kamer gedrongen. Wij zijn beiden zeer ver en zeer eenzaam. Ik merkte het aan je en het deed pijn, onzeggelijk. Nooit voelde ik deze eenzaamheid zo adem benemend, nog niet in de gevangeniscel waar een gemis als vanzelfsprekend aan die tijd gebonden was. De dag vandaag had anders kunnen zijn. Waarom is het lot ons weigerig gezind. Jij hebt de berusting aangevoeld schreef je mij, Nand. Waarom kan ik niet saam met je die berusting aanvaarden. Het is vreselijk dit telefoongesprek na een weeklange scheiding. Ik rafel elk woord van je uit, het was de hoorbare-gevoelige straal in deze grauwe kille dag. Bij je was het licht van de zonnige herfstdag. Hier ligt de stad besloten in een strenge mistige wasem. Straks ben ik even gaan mijmeren in de Dominikanenkerk (1), over de zondags hoofden brandden de vensterramen in een besloten gloed. Het was goed steeds aan je te denken, alleen. Ik kan het zeer moeilijk hier bij me thuis dit concentreren. Er is het altijddurend gesprek der huisgenoten over de jongste familiegebeurtenissen. Jouw afwezigheid kan ik niet vullen. In de boekenkast heb ik doelloos wat geordend, ik las je brieven door alle, toen je opbelde. Je laatste belofte dat je me zaterdagavond stipt te zeven uur weer “telefonisch” zou bereiken, brak het lichte herfstdraadje waarmede ik dit week-end  “verstandig” had aanvaard. Daarom moet ik je ogenblikkelijk kunnen schrijven, Nand, ik weet dat ik het je kan zeggen en dat je weten mag hoe zwak ik ben voor die “sterkte die hoge wijsheid is”. Dit is geen eenzaamheid die vruchtbaar is en rijp laat overwegen. Ik voel me nauw verbonden met de eerste dagen onzer ontmoeting, dit gevoel van onrust en niet te omschrijven geluk om het oproepen van je beeld. Het klein meisjesachtige piekeren om je laatste schrijven. Hoe kan je met een enkel gebaar me rustig maken, Nand. Het volgend week-end moet het “fern” gesprek overbodig worden, ik kom naar je toe, zo kan je tegen de 10e naar hier overstomen. Ik doe best dus weer vrijdagavond van uit Antwerpen af te rijden. Uur en plaats kan jij zelf bepalen…  Ik weet dat de wereld waaruit ik naar je toe kwam zoals je me zegt, zeer bevreemdend voor je is, ik wist het zelfs op de zomeravond aan de Leie, mijn geest heb je er uit bevrijd, onwennig beweeg ik nog in deze wereld waaraan ik vooralsnog de tol betaal dezer bevrijding. Wanneer de huisgenoten me naïef verwijten “Je bent anders geworden” dan ben ik er fier om. Dat “anders” kreeg ik van je, en wat ik van jou als “mijn” verkrijg, is wat ik diepst verlang omdat het ons gemeenschappelijk bezit wordt. Wat ligt nog daarbuiten? – Jij schreef me ooit uit Oostende “Is het heimwee niet even schoon als de reis”… Kon ik nu mijn heimwee in de reis naar je toe steeds milderen, geloof me je zou me verwachten door de mistklippen van deze avond. We zouden zwijgen over elke vreugde en elke pijn, maar beiden weten wat dat het goed is saam te zijn. Ik weet dat de komende dagen ons dit voorbehouden. De gedachte hieraan maakt me rustig. Goën avond, Nand, ik zoen je zo innig, noem me
Je Liefste


(1) “Dominicanenkerk”: kerk van Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Rozenkrans aan de Renaissancelaan in Brussel: