(zie toelichting hierbij op de pagina “Ridder Dood en Duivel“)
D E B E V R I J D I N G
In onze woning was het vreemd stil geworden. Mijn vader en moeder gingen zwijgend door het huis om mij niet te verontrusten, maar bezorgdheid sprak uit hun zwijgen zelf. Gelaten bracht ik met mijn handschriften en mijn boeken de laatste dagen door. Ik was niet jachtig, niet opgewonden, eerder kalm – ik had al afstand gedaan. Het bewustzijn van wat mij te wachten stond gaf aan elk ogenblik in deze vertrouwde omgeving waar alles van liefde en innigheid sprak, een zeldzame diepte.
Ik bleef binnen, op een zeldzame wandeling door het herfstelijk land na. In Gistel had ik mij met de lokale toestanden niet ingelaten: ik was in Brussel gedomicilieerd, en er bestond een kans dat men mij ginder zou zoeken. Intussen kwam mij het een en ander ter ore. Reeds waren de bekende “zwarten” die “op de lijst” stonden ingerekend. De mensen in de gemeente hadden vreemd opgekeken als zij merkten wie er zoal met de titel van commandant en luitenant werd aangesproken – ondergedokenen van alle slag, die nu in het volle daglicht traden en het gerechtelijk ingrijpen schenen te beheersen. Het ging niet altijd in een serene sfeer: vaak voerden de minst interessanten het hoge woord, zoals ik zelf het eerlang zou ondervinden. Niet alleen tegen mensen (wier schuld nog diende bewezen) trad men baldadig op, ook op hun bezit had men het gemunt. Tafels, stoelen, bedden, heel de huisraad werd door de vensters geworpen en op straat verbrand, en geen mens stak een vinger uit om die vreugdevuren te beletten. Van overal kwamen berichten in dezelfde zin: slagen, mishandelingen allerhande, tot de wansmakelijkste toe.
Zo ging het dus … Mij hadden zij nog ongemoeid gelaten, en daar ik nog altijd te “wachten” zat, stelde een familielid van me zich in verbinding met de commandant, en vroeg of ik “op de lijst stond”? Het bleek van niet maar dan duurde het niet lang meer, een paar dagen maar. De vijftiende september hield de beruchte taxi voor de deur stil. Twee mannen met mitrailletten gewapend zaten op de radiator, alsof zij uitgetogen waren om een gevaarlijk gangster onschadelijk te maken. Een rijkswachter belde aan en liet een briefje zien door de burgemeester ondertekend: ik moest voorgeleid worden.
Dat was niet in orde met de wet, en ik trachtte het de rijkswachter aan het verstand te brengen. Maar hij bleek niet bereid om over dingen als wettelijkheid van gedachte te wisselen. Rood van woede snauwde hij mij toe: “Als ge nog iets zegt, neem ik A zoe mei!” Daar ik toevallig op mijn kousen was, en half aangekleed, heb ik maar geen beroep op de wettelijkheid meer gedaan.
Dat afscheid … In boeken worden in dergelijke ogenblikken schone woorden gesproken, in de werkelijkheid weet niemand wat gezegd. Ik maakte er geen melodrama van, en deed maar alsof het voor korte tijd was, al wist ik wel beter. De manier waarop de berechting zou voltrokken worden bleek al uit heel dit voorspel – die kerels met de mitrailletten gaven de toon aan. Ik stapte in de wagen en wij reden voort – op de drempel van het huisje met de zonnebloemen stonden twee radeloze oude mensen.
Ik werd gevoerd naar een paardenstal waarvan de vloer met een dikke laag stro was bedekt. Geen bank, geen stoel, niets dan stro, een stal dus. Hoelang zou ik in die akelige lucht moeten verblijven? Hopelijk niet lang – ik hoorde dat een eerste groep aangehoudenen al weggevoerd was naar Brugge, dat was een geruststelling, in de stad was er voorzeker iets beters voorhanden dan een stal. Intussen was er hier ruimte genoeg: slechts een paar lotgenoten hielden mij hier gezelschap. Op het stro gezeten nam ik mijn verblijf op. De Duitse stalknechten hadden de witgekalkte wanden met spreuken opgevrolijkt. “Ein gutes Pferd ist ein tausend Weiber wert” … Er lag een onmiskenbare wijsheid in die lofprijzing van het dier. Nu zouden wij de mènsen aan het werk zien.
Ik zat daar maar altijd weer die zelfde spreuk te lezen – de geur van de stal maakte mij misselijk. Toen hoorde ik een gestommel aan de deur, een grijzend heerschap gewapend met een grote FM stoof de stal binnen. Eén van de kerels-met-mitrailletten die ons bewaakten, wees in mijn richting: “Daar zit een redenaar!” zei hij; alsof het een misdaad is een redenaar te zijn. (Een redenaar … Ik lachte inwendig. Als er een gave was die ik niet bezat, dan was het de welbespraaktheid.) Bij het horen van dat woord sprong het heerschap op mij toe, richtte het geweer op mijn borst en snauwde: “No buten!”
Het ging niet vlug genoeg naar zijn zin en hij liet grommend zijn bruine tanden zien. De man, (zo hoorde ik later) had de eerst aangehoudenen op een salvo uit zijn FM vergast, voor de deur van de stal zo maar, om de stemming erin te krijgen. Hij wou het spelletje herbeginnen. Hij wees naar de muur van de binnenplaats: ik moest daar gaan staan – dan richtte hij opnieuw zijn mitrailleurgeweer op mijn borst.
Blijkbaar niet tevreden omdat ik hem spottend uit de hoogte bleef aanzien, (ik was nu eenmaal 1,90m!) begon hij te razen en met het geweer te zwaaien: ik moest mij omkeren, knielen met het gezicht naar de muur …
Toen was het ineens uit. De rijkswacht paalde aan de stal, en daar had iemand het gebrul gehoord. Een gendarme verscheen en maakte een einde aan de “executie”. Het grijzend heerschap heb ik niet meer gezien. Wel hoorde ik nog over hem spreken – hij had voor de correctionele rechtbank terechtgestaan.
Op het bureau van de rijkswacht had ik mijn geld moeten afgeven – ik had 4000 fr. bij mij, geen fortuin! Daar had men mij ook de onderrichtingen laten zien, getekend, Delfosse, als ik het wel heb, die zo breed gesteld waren dat wel niemand, hoe onbeduidend ook zijn activiteit, door de mazen van het net zou glippen. Jongens en meisjes van 16-17 jaar zouden opgehaald worden bij de vleet: het lidmaatschap van een jeugdverbond was voldoende. Klachten van buren of concurrenten zouden die onderrichtingen aanvullen. Sommigen zouden erin slagen aan die netten te ontkomen: de grote snoeken, niet de kleine man.
Eten mochten wij in de stal van thuis ontvangen, want daar was er geen. Mijn vader bracht mij het een en ander dat mijn goede moeder speciaal had bereid. Zij zou het geval zeer ter harte nemen, en het nauwelijks overleven.
En de boetegang begon. Onder de hoede van gewapende halfwassen die ons straffeloos konden beschimpen, moest ik een vuilhoop gaan opruimen, en het bruikbare naar binnen dragen. Dat duurde een paar dagen, intussen waren nog aangehoudenen in de stal opgesloten: de vrachtwagen die ons naar Brugge zou vervoeren geraakte dan toch nog goed vol. Ik was er niet kwaad op, dat ik uit de scherpe lucht van de stal was bevrijd. Maar wat stond ons nu te wachten?
Ik dacht aan mijn ouders: het zou er wel somber zijn in het kleine huisje met de gouden zonnebloemen. Arme oudjes – ik was de laatste van hun vier kinderen: mijn twee zusters waren al jaren dood, mijn broer was in de Verenigde Staten Amerikaans burger geworden, hem zouden ze wel nooit meer terugzien. Nu werd ik met andere lotgenoten in een vrachtwagen weggevoerd. Links en rechts van de grote weg had ik een glimp van de boeren die met hun gezinnen op de donker omwoelde akkers de aardappelen aan het rooien waren. De herfst ging schoon over het land dat mij zo lief was – de verte met de lage hoeven, de wind-gebogen bomen: daar woonde het volk voor welks vrijheid en opgang wij ons hadden ingezet, en dat ons daarvoor zou “belonen”. Dooreengeschud, tegen elkaar gedrukt, naar links, dan weer naar rechts geslingerd, werden wij als dieren weggevoerd naar een toekomst die wij vaag konden aanvoelen, maar gelukkig niet voorzien. Soms is voor de mens beter niet te weten wat hem te wachten staat.
In Brugge werden wij, door een groepje opgezweepte mensen uitgejouwd, ergens in een school afgeleverd. De inwoners van de goede stede die ik zo dikwijls in mijn geschriften verheerlijkt had, lieten zich van hun minst beschaafde kant zien. Eén van de onzen hieuwen zij met de scherpe rand van een Engelse soldatenhelm schier de schedel stuk – wij vreesden een tijdlang dat hij aan zinsverbijstering zou lijden. Als opgejaagd wild moesten wij het gebouw binnen snellen. Toegesnauwd door een brullende cipier: “Gezicht naar de muur!” werden wij in de gang opgesteld, en over de lokalen verspreid. Er was geen slaapgelegenheid voorzien – die eerste nacht zouden wij op de tegelvloer moeten slapen. Slapen bij manier van spreken. Er was geen plaats om je benen uit te strekken, wij lagen in dat lokaal als vijgen in een mand. Er stonden een paar stinkende gevangenisemmers in een hoek – de hele nacht was het één strompelen en struikelen over de ruggen en benen van al dat volk.
Eten was er niet. Er waren mensen bij die niets hadden meegebracht. Zij die hun voorzorgen hadden genomen konden van hun “overvloed” mededelen, maar dat was ver van toereikend: de meesten moesten honger lijden. De volgende morgen kreeg elk zijn rantsoen: één hompje brood voor de gehele dag.
’s Anderendaags werden wij naar een ander lokaal gebracht op de beneden-verdieping. Daar lagen strozakken op de grond, voor elk één. Dat was heel wat, al was er nauwelijks plaats om ertussen te lopen. Dorpsgenoten werden teruggevonden, nieuwtjes uitgewisseld: en die, en die? … Overal was ’t hetzelfde naar verhaal. Opgezweepte benden, mishandelingen, gewelddaden – ook Kajotters deden eraan mee, namen van priesters werden vernoemd. Het was verbijsterend.
Somber en eentonig sleepten de uren aan. ’s Nachts zorgden de jonge lieden in uniformen van jute voor een beetje lokale kleur. Zij vonden er niets beter op dan allerlei bedreigingen te brullen, en woest te trappen tegen de deur van de zaal. Er werd door die opgejaagde mensen al weinig genoeg geslapen. In een andere zaal zou een schot uit het geweer van een dier bewaarders afgaan – een der omstanders, een keurige jonge kerel kreeg de kogel in de wang. Alle chirurgen van Brugge hebben de wonde niet dicht gekregen: hoe het dan later met hem verlopen is heb ik niet meer vernomen. Die doorboorde wang heb ik in elk geval nog dikwijls teruggezien.
Op zondagmorgen kwam de aalmoezenier van ’t verzet – een Benedictijn in uniform – mededelen dat er een mis zou worden opgedragen – als er mensen waren die de dienst wilden bijwonen, het zou hun worden toegestaan. Tot zijn zichtbare verbazing stroomde vrijwel de hele zaal leeg: er was in de geïmproviseerde kapel haast geen plaats genoeg. De Eerwaarde Pater moest vaststellen dat het hier geen bende afschuwelijke boeven gold, geen gespuis, zoals ginder op straat gekreten werd. Het waren voor het grootste deel rustige huisvaders, ingoede en diepgelovige dorpsmensen, die hier door de vrachtwagens waren afgeladen.
Na een paar dagen werd ik uit die zaal weggeleid naar een ander lokaal op de verdieping, waar ik heel wat bekenden en vooraanstaande gezagsdragers terugvond: een provinciegouverneur, ettelijke burgemeesters, een procureur, met wie ik een paar diepgaande gesprekken zou hebben.
Hij kon mij niet veel goed zeggen over de wijze waarop wij zouden behandeld worden. Hij drukte mij op het hart dat ik mij goèd moest verdedigen – ik hoor nog de klemtoon op het woord “goed” – het leven in de kampen en gevangenissen was te duchten, genade moesten wij niet verwachten. De blik die hij op mij richtte was donker van het onheil dat hij voorvoelde. Het was tragisch en hartbrekend zoals hij hier op die vuile strozak zat – ik had hem altijd beschouwd als een hoogstaand en gedegen man.
Ook uit de cultuurwereld waren enkele mensen aanwezig, niet het minst ook jongeren, die uiteraard het geval sportiever opnamen. Alles bijeen was hier volk genoeg voor dit lokaal. Er waren namelijk geen strozakken genoeg, zodat wij met zijn drieën op twee zakken moesten liggen …
Er waren nog enkele andere ongemakken. Wij kregen ’s morgens maar één kom water voor het hele gezelschap; de laatsten moesten zich verfrissen in een vocht dat scheen uit de goot te komen. Het ergste was het gebrek aan eten. Er was er praktisch geen. Voor elk hompje brood per dag, en ’s middags en ’s avonds een kom “soep” van gedehydrateerde groenten, een wansmakelijk brouwsel, maar het was mondkost. Zienderogen begonnen allen te vermageren … als dat zo voortging, T.B. of wat ook moeten bekopen – ikzelf ben aan het ergste ontsnapt, op het nippertje.
Dat ik hier in een kunstminnend milieu terechtgekomen was werd mij onder meer duidelijk toen wij door een der onzen, die het in de kunst van het fluiten ver had gebracht, keer voor keer op flarden klassieke muziek werden vergast. De pastorale van Beethoven hoorde tot dat programma en werd steeds met sierlijke trillers ten gehore gebracht – tot onze oren ervan tuitten Nu nog kan ik de zesde niet meer horen zonder opnieuw in de psychose van toen teruggevoerd te worden. Later, in het kamp, zouden fluiters geen “publiek” meer vinden – zij werden eerder geschuwd: de zenuwen verdroegen het niet meer.
Ik voor mij zegende het ogenblik dat ik eraan gedacht had een paar handig te verbergen boekjes ter lezing mee te brengen. Shakespeare heeft mij die benauwde uren heel wat draaglijker gemaakt. De sprookjes-atmosfeer van “Midzomernachts-droom” deed mij denken aan mijn jeugd in Engeland, toen de leerlingen dat werk in de klas “opvoeren”. Dat was al lang geleden. En nu was ik hier terechtgekomen. ’s Nachts lag ik slapeloos op mijn hoekje van de strozak – veel te smal voor mijn grote gestalte – tot ik eindelijk, door angstdromen gekweld in bewusteloosheid wegzonk, om veel te vroeg tot een nieuwe dag van kwelling te ontwaken.
De dolste geruchten deden in de overbevolkte lokalen de ronde. Die en die was op de markt gefusilleerd. En telkens als de een of de ander door de rijkswacht werd weggehaald, hing er een beklemmende stemming in de zaal. Wat zou er met hem gebeuren? Niemand wist het. De Canadezen maakten er kort spel mee, zo werd er bevestigd. Onder dergelijke omstandigheden was het ergste mogelijk, en je dacht eerst aan het ergste. Wij moesten wel in ons lot berusten, hopend dat de onzen thuis tenminste met rust werden gelaten, en dat zij niet al te veel leden om ons.
Ik wist toen niet dat mijn oude vader per fiets van Gistel gekomen was met het eten dat zij voor mij hadden uitgespaard, of tegen grof geld gekocht (dat was de enige manier). Hij had niet eens de poort kunnen bereiken: het was levensgevaarlijk het te beproeven. Op straat stond een nijdige menigte om te beletten dat er eten werd afgegeven: wij moesten maar honger lijden. Soms werden onder beledigingen en slagen, de pakketten gewoonweg afgenomen.
Een ogenblik om nooit te vergeten beleefde ik, toen ik voorbij een der benedenzalen kwam en even binnenkeek. In het gedrang van de overvolle zaal zat een figuur die wel zeldzaam tegen de omgeving afstak. Een zwarte pij, de geschoren schedel van de Benedictijnen, op de borst een gouden prelatenkruis: ik herkende Dom Modest van Assche, die hier zo maar onder die beklagenswaardige mensenhoop was afgeleverd. Ik sloop de zaal binnen (het mocht niet, maar het werd niet opgemerkt) en trad op hem toe: de jongens maakten plaats, en daar stonden wij tegenover elkander, geen van beiden kon een woord uitbrengen. Hij bleef gezeten, waardig als altijd, aan een grote smart ten prooi, zoals wij allen, niet begrijpend. De vrienden zorgden ervoor dat hij naar onze kamer werd gebracht, maar dan nog was het een hartverscheurend gezicht de prelaat op de vunzige strozak te zien zitten, de pij verfomfaaid en vol stof … Wij beleefden toen het schouwspel dat de aalmoezenier die onze zaal bezocht, moest knielen voor de abt, en zijn ring kussen.
Het zal voor de cipier die ons bewaakte, een klein verschrompeld mannetje, een hele gebeurtenis geweest zijn een dergelijke gevangene onder zijn hoede te hebben. Steeds weer bracht hij allerlei mensen aan, en wees dan met veelbetekenend gebaar in de richting van de abt. Wij deden alsof wij niets merkten – maar het had alles van een “ecce homo”.
Aan ons verblijf in de school kwam spoedig een einde, en weer werden wij in vrachtwagens opgeladen. Wij reden (toevallig) door zekere achterbuurten, waar wij ontvangen werden op gehuil en gebrul, en op al wat in de straten te grijpen lag, namelijk de organische stoffen, die de edelste verovering van de mens er had achtergelaten.
vervolg > “Interneringscentrum Sint-Kruis“, Brugge.