Dinsdag 12 juni Nand 79ste brief

Gistel de 12.6.51

Liefste

Ik ontwaakte deze morgen, en hoorde een geruis… denkend dat het wind was, tuurde ik naar buiten, doch het was regen! Ik zag de zware luchten laag aanrennen, en de hele dag van gister leek mij een droom. Kan het zijn dat wij in het warme, witte duinzand zaten met het naderend zuchten van de branding rusteloos en tijdeloos alom? Kan het zijn dat wij ons jeugdig (hm!) in het lauwe water rondwentelden en plasten en stoeiden, om dan verfrist en verkwikt voor een openlucht-diner aan te zitten? Het is zoals in Rodenbach’s lied : voorbij, voorbij, voorbij .. (1) maar toch een blijvend bezit voor het leven. Weet je, die schone uren aan zee hebben een heel speciale atmosfeer althans voor mij – een wellicht ook voor jou? – zij rukken je werkelijk helemaal uit de werkelijkheid weg. De heide is, vanzelfsprekend stemmig, en bergen imponerend – maar de zee heeft iets bevrijdends, iets dat je als het ware verijlt. Je zult het ook wel gevoeld hebben : als je, hijgend van de beklimming, ineens boven op het duin aanlandt, en het wijde strand en de strenge kimlijn voor ogen krijgt, dan voel je je plots ópgeheven. Een landschap kan intiem zijn en zelfs weids, bergen kunnen groots zijn en overweldigend – maar de zee : dat is de overzijde ! Aan het strand houdt de begane, bekende wereld op om over te gaan in het eindeloze, het onwerkelijke, het eeuwig buiten het leven levende. Ik heb dat als knaap reeds aangevoeld: als er zo eens een bootje door de branding heen naar het strand aanroeide, en dan in het zand voor ons kwam te liggen, dan hield dit voor mij altijd iets wonderlijks in. Het kwam uit een element dat onze begane wereld als een grenzeloze verte omzoomde, uit een ijle overzijde buiten leven en dood .. Ik heb dat dan later in verzen gezegd – maar nog altijd had ik datzelfde gevoel. Ook gisteren, naast jou heb ik dat weer beleefd. Zo dienen wij te leven, niet als oppervlakkige en bekrompen kleinburgerlijke luidjes, maar gericht naar de grote waarheden die de grote wérkelijkheden zijn. Een huwelijk heeft voor mij geen zin, indien ik moet gaan bewegen op het plan van de brave burgerman. Voor het appartement met de pronkmeubelen en mondaine kletspraat ben ik niet geboren. Het verheugt mij dat je dat inziet. Misschien zal je ’t een of ’t ander dat je tot nu toe graag had moeten prijsgeven: misschien zal het van je een daad van moed vergen – alhoewel ik overtuigd ben dat waar liefde is, ook geen moeite is – maar in het eind zal dit klein verlies (want het heeft niet veel waarde) – honderdvoud worden vergoed. Je naam zal geschreven staan onder de namen van hen die de mensheid verrijken met schoonheid en waarden die niet “waardeloos” zijn. Ik zoen je Embla mijn (proef je nog zeezout op mijn lip?)
Je Nand

P.S. Mijn trein komt te 16.07 in ’t Zuid aan : zo dat past goed.


(1) “voorbij, voorbij, voorbij…”: uit het gedicht “Fantasiën” (sic) van Albrecht Rodenbach – 4 augustus 1879.

Het drijven watten wolkjes,
van zonnelicht doorboomd.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En onbewust elk wolkje na
drijft zachtjes een fantasia,
doch in de ruimte smelten beî
voorbij, voorbij,
voorbij.

Het drijven blanke zeilen,
waar ’t meer de hemel zoomt.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En onbewust elk schipje na
drijft zachtjes een fantasia,
doch over zee verzinken beî
voorbij, voorbij,
voorbij.

Het drijven wondere beelden,
van tovermacht omstroomd.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt…
En elke omstraalde beeltnis na
ijlt jagend een fantasia,
doch naar de Lethe spoeden beî
voorbij, voorbij,
voorbij.

Hier gezongen door Anton Greefkens: