Artikel verschenen in het weekblad “’t Pallieterke” nav het overlijden van Nand, mei 1989
Vrijdag 12 mei overleed te Duffel, dr. juris Ferdinand V.: letterkundige, schilder, met land en volk verbonden gedurende een lang en soms bewogen leven. We vernamen het nieuws met weemoed, nadat V., donderdag 18 dezer, begraven was op het kerkhof van zijn geboortestad Oostende. Het gebeurde in totale intimiteit, zoals hij het zelf uitdrukkelijk had gewild.
V. is steeds een stil, ietwat stug en in zichzelf gekeerd kalm man geweest. In deze tijd van “public relations” en luidruchtige ambities, ook in een kunstenaarsleven, was hij een van de laatsten die het podium vermeed.
F. V. is een merkwaardig mens geweest. Van in de jaren dertig was hij wat men thans een geëngageerd vruchtbaar dichter heet, in wiens werk een hele toenmalige jonge generatie zich herkende. Hij sprak uit wat duizenden Vlamingen verwachten: een drang naar Dietse en Noorse grootheid, de epiek van de zee, in de lijn van Rodenbach, over René Declercq, Wiens Moens, Verschaeve.
Dit heeft geleid tot een thans schijnbaar afgesloten periode van de literatuur, maar waaraan vrijwel alle Vlaamse tussenoorlogse dichters, op enkele uitzonderingen na, min of meer schatplichtig waren. Vanaf zijn eerste bundel (“Zeeland” in 1934) vertegenwoordigde, schreef en leefde V. in de sfeer van de grote sagen en mythen uit de wereldgeschiedenis, en was hij tevens en vanzelfsprekend nationalist, die nooit aarzelde om zich als dusdanig te bekennen.
We hopen op zijn betekenis als kunstenaar nog nader te kunnen terugkomen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef F. V. zoals hij steeds had gedaan, en bleef hij wie hij was. Het lag in de toenmalige logica – of gebrek aan logica? – dat hij na september 1944 werd aangehouden, in de gevangenis werd opgesloten en voor de Krijgsraad moest verschijnen als medewerker van “Volk en Staat”.
Het werd voor hem een zeer bevreemdend proces. Men kon hem enkel niets anders ten laste leggen dan wat hij geschreven had, en zijn vaste medewerking aan de radio: het N.I.R. Zijn politieke bindingen waren duidelijk, maar het nastreven van een bepaalde politieke struktuur lag niet in V.’s aard. Eén van die paradoksen van de na-oorlogse “rechtspleging” bestond erin dat de beschuldiging, voor wie V. blijkbaar een onbekende was, hem anvankelijk met ene totaal onverantwoorde en nutteloze grofheid aanviel. Zelfs in die eerste na-oorlogse periode vonden veel magistraten en advokaten in het Antwerpse gerechtshof dit al te bar. De auditeur voelde zich op een verkeerd spoor, aarzelde, erkende zelf, zoals het in de tekst van het vonnis van 30 januari te lezen staat: “V.’s zelfstandige evolutie, vooral gedurende zijn werkzaamheid aan het N.I.R. in de zin van een opstand tegen een algehele verknechting aan het nazisme.” Een “verzachtende omstandigheid” die in die jaren zelden aanvaard werd. De veroordeling luidde: “12 jaar gewone hechtenis”. Dat was toenmaals een licht vonnis… Ironie der geschiedenis: V.’s brochure “Ik was in Katyn” werd tegen hem ingeroepen!
Het auditoraat vond het daarna beter het “geval V.” los te maken van het proces van “Volk en Staat”. Voor het krijgshof was F. V. er niet meer bij. Hij werd afzonderlijk tot vier jaar veroordeeld. In 1964 werd hij in eer hersteld.
Dr. F. V. is steeds een geacht man geweest, ook in kringen die zijn overtuiging niet deelden. De bekende fransschrijvende Suzanne Lilar, wier echtgenoot na de oorlog een tijdlang minister van Justitie is geweest, korrespondeerde met V. tijdens diens verblijf in de Antwerpse gevangenis.
Vele ambitieuze kunstenaars hebben nooit de menselijke waardering en relaties tot stand kunnen brengen die V. niet opzettelijk heeft nagestreefd, maar die hij te danken had aan zijn werk, aan zijn louter onbaatzuchtige persoonlijkheid, zijn afkeer voor intriges, zijn trouw aan de Vlaamsnationale zaak, waaraan hij zonder luidruchtigheid tot zijn dood trouw is gebleven.
Hij was een veelzijdige persoonlijkheid, die de wereldliteratuur grondig kende en meerdere internationale talen volmaakt beheerste. Na zijn vrijlating werd hij te Brussel in dienst genomen door een filmmaatschappij waarvan de directie zijn meningen zeker niet deelde, maar die een talentvol tekstschrijver en vertaler nodig had. Over dit aspect van zijn leven werd weinig gezegd. Zoals er ook zelden gewag wordt gemaakt van V.’s prachtige klassieke gedichten, waarin de geest der Griekse en Latijnse Antieken tot leven komt. Hoeveel Nederlandstalige dichters kunnen op hun palmares een gedicht vermelden zoals “De Dood van Pan”, waarmee F. V. in 1975 zijn dichtbundel “De Geuzenpenning” inleidde?
Aan de familie V. maken we ons innig rouwbeklag over.
Dr. F. V. hoeft het oordeel van de huidige en toekomstige literatuurhistorici niet te vrezen. Als vele kunstenaars zullen vergeten zijn, zal zijn naam vermeld blijven als die van een strijdbaar dichter, een humanist die de antieken en modernen veel beter kende dan menig briljant “causeur”; een stil kunstenaar wiens leuze kon geweest zijn: “Meer zijn dan schijnen”.
In haar “Brieven aan Nand” (26 mei 1989) schrijft Sim hierover het volgende:
“In Pallieterke staat een heel lang bericht over jou. Mooi. Je zou het zeker geapprecieerd hebben. Hoe kon de schrijver zo duidelijk weet hebben van je houding tijdens je bezetting en je verdediging met zelfs de verzachtende omstandigheid van het vonnis “omdat hij in opstand kwam tegen de verknechting van ons volk tegen het nazi ”imperialisme”. Je weet je hebt het zo dikwijls herhaald.”
En op 12 juni 1989:
“Ik heb een brief gekregen van schrijver van het artikel in Pallieterke. Het is Hektor De Bruyne, oud-minister en ere-senator. Ik voelde dat hij je zeer na was in geest en gedachten. Hij vroeg me niemand mede te delen dat hij steller van het in memoriam was omdat hij er dingen in vermeldde die vertrouwelijk uit het repressiedossier kwamen. Hij had immers vroegere magistraten als collega in de senaat gekend, hij bedoelde waarschijnlijk W. Calewaert die voor jou ooit de doodstraf vroeg.”