Voor een uitgebreide beschrijving in de woorden van Nand zelf én foto’s, zie de pagina’s:
“Jeugdherinneringen” en
Het gezin verbleef tussen 1914 en 1919 in Aylesbury, een stad tussen London en Oxford.
Aylesbury heeft een rijke geschiedenis en boeiende architectuur.
Weetje: Op de Wikipediapagina over deze stad staat het volgende:
“The town also received international publicity in the 1963 when the culprits responsible for the Great Train Robbery (1963) were tried at Aylesbury Rural District Council Offices in Walton Street and sentenced at Aylesbury Crown Court. The robbery took place at Bridego Bridge, a railway bridge at Ledburn, about six miles (10 km) from the town.”
Aylesbury Courthouse:
Nand was o.a. leerling op de Aylesbury Grammar School. De website van de school vermeldt:
“Aylesbury Grammar School was founded in 1598 following a bequest from Sir Henry Lee of Ditchley, the Champion of Queen Elizabeth I, and its first home was in St Mary’s Church in Aylesbury. It later moved to the buildings which now house the County Museum until 1907, when it moved to its present site.
De schoolsecretaris was zo vriendelijk mij enkele pagina’s door te sturen over de geschiedenis van deze grammar school (zie onderaan). Jammer genoeg zijn de archieven uit de periode van de Eerste Wereldoorlog verloren door een brand in 1952.
Uit de schoolgeschiedenis blijkt dat Nand zijn schooldagen niet doorgebracht in de schoolgebouwen op “the present site”, want in oktober 1914 werden de gebouwen opgeëist door het leger:
“In October 1914 the school premises were requisitioned by the War Office for a military hospital and the school moved to temporary accommodation in and around Kingsbury and St Mary’s Squares. A flock of sheep grazed the cricket pitch. Staffing problems became acute and boys were withdrawn to compensate for the loss of farm labour because of conscription.”
Uit de documenten die me werden doorgestuurd blijkt dat het gaat om volgende plaatsen:
+ two rooms at N° 19 Kingsbury: het rode bakstenen gebouw:
+ “Victoria Club‘” op N° 22 Kingsbury, schuin tegenover bovenstaand gebouw. Nu is er een evenementenzaal gehuisvest met heel wat “gigs”:
In 1897 zag Victoria Hall er zo uit:
+ “two rooms in the Assembly Hall St Mary’s Square”:
+ two rooms in the Museum (Church Street):
+ one room in “Church Hall“: zie de kerk links op bovenstaande foto.
+ St Osyth’s (Castle Street) “provided a common room and accommodation for domestic science and woodwork” (img © Susan McArdle):
+ “Cycles were housed in an outbuilding of The Prebendal” (vroeger een school, nu opgedeeld in flats en kantoren, oorspronkelijk bewoond door John Wilkes (1725-1795), MP voor Aylesbury
Eigenlijke school op “the present site”:
Zie ook “Aylesbury Grammar School” (Wikipedia).
Heel wat stadsgezichten, ook van rond de eeuwwisseling (1900), vind je op deze site.
Nand beschrijft in zijn “Jeugdherinneringen” de overtocht, hij was toen bijna 6 (met superscript en paginanotering omdat dit en kopie is van een hoofdstuk uit de -nu nog gesloten – website):
“Maar toen sloeg het noodlot ook in ons eigen leven in toen wij zelf het ruime huis in de St Jorisstraat (17c) moesten vaarwel zeggen, alles achterlaten en inschepen naar Engeland… De loodskotters – niet al te ruime zeilschepen kregen ene onverwachte lading vrouwen kinderen koffers en haastig toegeknoopte bundels aan boord. Wij waren plots vluchtelingen op de dool naar een onbekend doel… De 14de oktober zeilden wij in de nacht de haven van Oostende uit (18). Rondom ons lag een donkere, zware, glimmende zee waarin groene vlammen fosfoor onheilspellend flitsten. De zeilschepen zouden nog diezelfde nacht ingehaald en teruggestuurd worden, om ’s anderendaags weer en deze maal voorgoed te vertrekken. (21) Het zou een beslissende ommekeer in mijn leven betekenen. Maar voor ons kinderen was dit alles een bevreemdend en niet onaardig avontuur. Veilig onder mijn matrozenbloesje geborgen, droeg ik mijn geliefkoosde driemaster mee die ik inderhaast nog had gered.
Terwijl de zeilkotters langzaam naar ’t Westen stevenden, deden de eerste Duitse voorhoeden hun intrede.
Het was mijn eerste tocht op zee en de grote gebeurtenis uit mijn leven. Dit was geen spelen meer op een wrakke walvisboot of het heimelijk wippen op ’t dek van een schuit aan de kade gemeerd… Dit was de zee. En staande aan de beschansing bij ’t opspattende buiswater, voelde ik mij de man die het stampende schip naar zijn bestemming voerde – tot de wind verdapperde en de boegzee en het met mijn macht uit was.
Het was een echt konvooi dat Oostende op het laatste ogenblik ontglipt was. Rondom ons stevenden schepen van alle slag, ook de staatspakketboten die in de radeloze drukte van de kade veel volk hadden moeten weigeren. Een van de schepen die ons inhaalden was een voorvaderlijke bodem met ’n schepwiel aan elke boord. Met het (22) indrukwekkend vertoon van zijn ontzaglijke raderen, in een wolk van opstuivend schuim maalde het smalle schip met de twee dunne kachelpijpen voorbij. Achter zich aan liet hen een wielende melkwitte streep: het wilde zog dat het over de grauwe zee had getekend, en boven hetwelk een wolk witte meeuwen kibbelend krijtte.
Naarmate wij Engeland naderden ging de wind opsteken – zodat de schepen meer en meer uit elkaar raakten – en de slingerende kotters met het benauwde? ruim voor al die vrouwen er geen al te gezellig verblijf was – heel die mensenlast diende op een cargo overgebracht. Daar heb ik het voor het eerst meegemaakt wat het betekent bij zwaar weer volk in een boot te zetten. De landman kan zich daarover moeilijk een voorstelling maken. De broze roeiboot wordt nu eens haast tot boven de beschansing van het grote schip opgetild, een oogwenk daarna wordt (hij) op een tiental meter afstand in een golfdal weggezogen, zodat men er op neerziet als uit de venster van een eerste verdieping. Zo werden menigen aan boord van de loodsboot – onder dewelke ik – met de weinig overblijvenden eindelijk ook te Folkestone aan wal gebracht… (23) Wij werden door het vluchtelingencomité liefderijk onthaald – het woord is niet te sterk. Wij kregen erwtensoep met grote vierkante sneden brood voorgezet, welker afmetingen mij nog verbazen… Daarna werden wij over steden in ’t binnenland verdeeld. Na wat omzwerven kwamen wij in Aylesbury (19) terecht, waar mijn vader, dankzij zijn kennis van ’t decimaal stelsel, een baantje kreeg als ontleder in een boterfabriek (20) ”
Het zal in Engeland geen gemakkelijke aanpassing geweest zijn (bv. de taal), in een vreemde omgeving en andere culuur.
Vijf jaar later, bij terugkomst in Oostende, bleek het huis waar ze woonden bezet door anderen én moest daarenboven nog huur betaald worden van de voorbije vijf jaar, en… volgde een nieuwe aanpassing (Nand kon nog nauwelijks Nederlands praten). Zijn verdere leven zou hij hardop in het Engels blijven tellen wanneer hij moest afrekenen, bv voor de melkboer, zo’n scène staat me nog goed voor de geest, en ik was best wel fier dat dat zo vlot ging in heel mooi “high brow English“. In Engeland moest hij trouwens een klas hoger opschuiven omdat hij altijd de primus was van zijn leeftijdsgenoten, dus toch niet zo open-minded dat schooltje.
Een foto genomen tijdens het verblijf in Engeland (vlnr.: Nand, vader, Henriette (vooraan), Marie-Louise, moeder, Robert (de eerstgeborene):
Nand en zus Henriette, de achterzijde van deze foto vermeldt: “In Engeland”:
Vlnr: Nand, zus Marie-Louise, een soldaat die in Engeland met verlof was uit de Vlaamse frontstreek en loopgraven, moeder, broer Robert, zus Jetje. Robert zou kort na de Eerste Wereldoorlog emigreren naar de Verenigde Staten, omdat hij daar verliefd was geworden, op deze foto is hij ongeveer 16.
Het loont de moeite even stil te staan bij de moeilijkheden die de school het hoofd moest bieden (ook financieel) in die periode: “Thus began five difficult years…”. 21 vroegere studenten stierven tijdens de oorlog en op een bepaald ogenblik moest de school zelfs sluiten omwille van de Spaanse griep (herfst 1918)… Ook enkele leraars keerden niet terug uit de oorlog.
Over al deze gebeurtenissen is niets terug te vinden in de jeugdherinneringen van Nand. Daar schrijft hij (> p.23):
“Na wat omzwerven kwamen wij in Aylesbury terecht. (…) Ikzelf na hier en daar de school bezocht te hebben, maakte in 1916 kennis met een Public School daar (ik) toen al even vlot Engels sprak als de Engelse kinderen zelf“.
Daarom is het niet zeker over welke school/scholen het precies gaat.
Wel was hij erg fier op een “eerste prijs” die hij daar behaalde, op de binnenzijde van het boekje (“The Story of the Plants”) staat wel degelijk:
“1st Place in Form II. Easter Term 1916. Aylesbury Grammar School”, met opvallende afkortingen voor zijn naam (3 x FV) en de school zelf (3 x AGS), wie weet zelf gedrukt met bv een aardappel.
Nand schrijft:
“Het was een leeftijd waarop men spoedig inburgert en er werd mijn daar een plooi gegeven die mij voor het leven zou bijblijven. Niet dat er in die Grammar School veel gestudeerd werd… Ik die naar beproefde vaderlandse zede vlijtig had geblokt, stond erbij verbijsterd als ik hoorde dat ik de eerste van mijn klas was… Het boekje dat ik toen als prijs kreeg en dat ik nu na haast een halve eeuw nog niet verloren heb vermeldt het voor mij heuglijk feit met de datum Easter 1916… De naam van de lerares was Miss Taffo”:
(De auteur, Francis Martin Duncan
was een pionier van de natuurdocumentaires, zowel foto als film.)
Vóór 1916 zal het gezin op verschillende plaatsen kort gewoond hebben, omdat zich daarna definitief in Aylesbury te vestigen tot 1919. Aangenomen kan worden dat Nand daar dan schoolliep in één van de verschillende gebouwen hierboven beschreven. De naam van de door Nand genoemde lerares – Miss Taffo- heb ik nog niet teruggevonden.
Terugkeer naar Oostende
Het gezin keerde terug naar Oostende in februari 1919, zo vermeldt Nand in zijn “Jeugdherinneringen“:
“Ook voor mij, ik was twaalf jaar oud, was de terugkeer in het vaderland geen grote vreugde. Het was een kille februarimorgen in 1919 toen wij te Dover op de pakketboot stapten die ons naar Oostende voeren zou… De tocht was niet zonder gevaar: duidelijk in de grauwe golven met hun gevaarlijke kaproen goed zichtbaar dobberden nog de drijvende mijnen op een goede steenworp van de slingerende scheepsromp. De havenhoofden droegen nog het merkteken van verwoede gevechten, nog dwars in de vaargeul, de doorgang schier belemmerd, lag de Vindictive, ’n heldhaftig wrak, die ‘k er nog jarenlang zou weten liggen.
De stad, die wij vier jaar tevoren hadden verlaten, gaf een indruk van armoede getekend als zij was door de oorlog. Het puin was opgeruimd maar in de grote huizenblokken waren haast nergens ramen te zien, overal waren de vensters toegenageld met planken, teerpapier of wat ook. Thuis dronken we – met een grijns van onbehagen onze “cacaoline” en de mensen liepen rond in winterkledij uit dekens gesneden. Hier werd niet meer gestreden maar de oorlogstoestanden duurden voort en de bittere nasleep daarvan – mijn ouders mochten vier jaar huur betalen voor een huis dat anderen en in onze meubels – hadden bewoond…”
De “Vindictive”, het schip dat de vaargeul versperde (zie: “Tweede aanval op de haven van Oostende“):
Geschiedenis van de school tussen 1914 en 1920 (met dank aan Nikki Taylor (Development Assistant, Aylesbury Grammar School):
THE WAR YEARS AND AFTER
During the summer holidays of 1914, the governors were warned by Colonel Burrows of the local Territorial Army that in the event of hostilities the school premises would be required for a military hospital. Use of the ‘wireless telegraphy’ apparatus was banned after August 4. In October a requisition order from the War Office was received. A week’s holiday was declared from October 16. The Minute Book (6/11/1914) recorded the school began work in its temporary buildings on Wednesday, October 28. The accommodation consisted of two rooms at No.19 Kingsbury, two rooms in the Assembly Hall St. Mary’s Square, two rooms in the Museum and one in the Church Hall. In 1916, the Victoria Club was taken over and the accommodation in the Museum and Assembly Hall vacated. St. Osyths provided a common room and accommodation for domestic science and woodwork. Cycles were housed in an outbuilding of The Prebendal. A formal agreement was signed with the War Office. Rent received from the military hospital paid for the miscellaneous facilities in the centre of the town. So, it was farewell to the greenfield site. The Headmaster declared the school to be ‘fairly comfortably and conveniently housed’.
Thus began five difficult years. The governors held their meetings at St. Osyths, The Headmaster had to vacate his house for the medical staff of the hospital. The school playing field became something of a wilderness (there were no groundsmen available), the boys tried to maintain the cricket pitches. In order to keep the grass down, it was decided that the field should be let for grazing. A flock of sheep moved in. The deterioration of the site increased with a request from the War Office for the erection of huts to accommodate a hundred beds. Protests had to be made to the military authorities about the damage being done to the field. Lord Rothschild’s shrubs were overgrown and neglected. In 1917, the botanical garden, now overgrown with weeds and site of a rabbit warren, was dug up for potatoes. Most of the sports field was subsequently ploughed up for the same purpose.
Staffing problems became increasingly acute. The Headmaster’s righthand man, J.R. Smith, left to join his regiment (his pay was made up to the teachers’ level). It was fortunate that a replacement could be found in Mr. Morris, who was temporarily unfit for military service as a result of a breakdown through ‘overstudy’. Soon, the four assistant masters were scheduled for enlistment. This presaged other problems. Was it possible for all of their salaries to be made up from the school’s resources? Could their posts be kept open for them until after the cessation of hostilities? Would they have to agree to return before such a gesture could be made? In their absence, the posts were required to be filled by ladies (all of them temporary under the circumstances). To add to the problems, the domestic science mistress went off to an ‘economy cooking course’ and immediately afterwards left to join the Navy and Army Canteen Board.
In the minute Book of the Governors’ meeting for February 9, 1916 the sources of income for 1915 were as follows:
£35 Pupils at £5 each
£500 25 pupils at £2 each
£50 Income from the endowment
£200 Income from school fees
£825 Other receipts
£70 Salaries amounted to £1723 and there was a record deficit of £380
By comparison with those arising from accommodation and staffing, other problems were minor. It was necessary to shorten the school day in early 1917 to fit in with the new railway timetables. In the same year, a number of farmers withdrew their boys from school to compensate for the loss of farm labour following conscription. The high cost of stationery taxed school finances and an additional half-crown was added to the fees. The autumn of 1918 was the nadir. The school had to close because of the epidemic of Spanish flu. Nearly half of the pupils were absent and the examinations had to be cancelled. Curiously, there was no reference to the Armistice in the Minute Book.
At the beginning of 1919, J.R. Smith and other masters began to return – Neaverson from the Land Army, Jenkins from the Navy. But still there was no sign of the release by the War Office of the school premises. In anticipation of the end of hostilities, the governors had written to the War Office about ’the desirability from a national standpoint of providing a military hospital at Halton in order that the school may be given back to the governors’. Major Lionel de Rothschild, the local Member of Parliament, was eventually asked to use his influence. By June, negotiations had reached the stage that a complete redecoration and reparation of the school was being sought. A week after schedule on September 30, 220 pupils were re-admitted to the school. In the interim, they had been promised a ‘Peace Holiday’, while the governors had been asked if they would like to apply for a German field gun as a trophy of victory. It was known as “The cannon in residence.’
Recruitment to bring the staff up to strength now proceeded apace. A domestic science mistress (Miss Simmonds) arrived from Christ’s Hospital, Hertford to be followed shortly afterwards by’a drill mistress’ (Miss Langham). Mr. Deeming was appointed after four years in the army. War bonuses were on the agenda of the governors and a School Teachers’ Superannuation Act had to be discussed. ‘Delapidations’ (sic) at St. Osyths and at the Victoria Club had to be paid for. Provision had to be made for pupils who brought their lunches to school. Inflation disorganised budgeting. It was estimated that the cost per pupil had risen from £15 in 1913 to £24 in 1920. The entrance fee for examinations had also been advanced to £1/10/
In 1920, the annual ceremony of the Speech Day was restored. In 1921 because of the numbers attending, it had to be held in the Town Hall (rent £4). Attention was also turned to the sports field in anticipation of the restored Sports Days. A horse and mowing machine were hired from Mr. Nappin to cut the grass (£6/8/-). And the Old Boys Association returned to business. For its members the shadow of the war years lingered into the peace. A list of more than 200 Old Aylesburians who had served in the forces was printed in the magazine. One of their first acts was to open a subscription list to provide a ‘stone tablet’ bearing the names of twenty-one former pupils who had died in the war. Names were inscribed on the memorial stone that was unveiled two years later. By then, the annual dance was attracting two hundred – more than enough to fill the school hall. The governors were also asked if the hall might be used for badminton, table tennis, draughts and cards. An Old Aylesburians tennis club was formed and used the school courts.