Het grijnzend grauw geniet waar gij zo moeizaam schrijdt,
verzonken in uw leed, de ogen moe geloken;
– gekroond met doornen, gij, en onder ’t kruis gebroken,
die lijdenden geneest en om een wereld lijdt!
Hoe giert U in ’t gelaat het liederlijk gespuis:
de deern, de boef, de beul, de gore Farizeeuwen;
gij hoort hun vuigen mond hun veilen laster schreeuwen,
en draagt, alleen, en stom, uw wonden en uw kruis.
o Man die ’t volk bevrijdt, zo snood door ’t volk versmaad,
God’s reine Zoon, bespuwd, gedreven langs de straat,
hoe boet gij voor uw troost in geile beulenhanden!
Zo vindt de godsgezant die louter liefde leert,
die zegent wie hem haat en zonder haat regeert,
drie nagels en een kruis alop den berg van schande.
Herinnering aan den herfstdag toen wij stonden vóór het doek te Gent.
(handschrift Sim in potlood: “gekregen reis naar Gent”)
De schone en intieme Maandag in de Scheldestad die je mij hebt geschonken doet mij mijn vertrouwde omgeving enigszins vreemd aanvoelen. De groene specht (hij heeft een rood mutsje als jij ..) de roodborst en de ekster zoeken te vergeefs mijn aandacht te trekken. Mijn ogen volgen achteloos hun bewegingen ; het is nog Scheldelucht en vergezicht die om mij blijven hangen .. Kranen knarsen, ertsblokken knetteren in de spoorwagens .. Ik zie een scherp gesneden boeg, een bleek, uitheems gelaat aan een patrijspoort van een roestige kombuis.. Een kleurige schouw, een uit-geschuurde dek, een onrustig fladderende vlag .. hoe kan dat alles verlokken. Jij ook hebt het gevoeld, nietwaar? “Mon enfant, ma soeur .. songe à la douceur, d’aller la-bàs, vivre ensemble ..” (1) Ik sluit hierbij in: een versje uit dezelfde drang geboren, het is in de gevangenis geschreven, maar het werd gericht aan haar die ik later “wellicht eens lief zou hebben”, dus aan jou, Liefste mijn ! (2) Het zegt wat ik herhaaldelijk in het leven ondervond, en wat wij nu ook beleven : lijden maakt het geluk schoner en dieper .. Het is niet nodig naar verre vreemde kusten te stevenen om te weten wat geluk is: het ligt binnen ons bereik. Laten wij het grijpen. Laten wij leven naasteen, zoals wij schreden door de hoge stilte van de Boekenbeurs langs de vele kleurrijke boeken als langs zoveel opgetogen aangezichten. Boven ons Mozarts wiegelied (3), naast mij mijn geliefde, zacht meeneuriënd .. Liefste mijn, laten wij ons leven schrijven als een schoon nieuw boek: een zonderling ontroerend verhaal waaruit het laag bij de grondse gebannnen is, maar waarin toch gretig en bloedwarm leven klopt, dat alle hunkeringen in alle vervullingen kent ! Het was mij een grote voldoening te zien hoe je geboeid was daar, en dus genoot van Cocteau’s hooggestemde (en soms haast burleske) film (4). Wij moeten ons bestaan afstemmen op fijne, zeldzame dingen, ons voeden met de gedachten en de verbeeldingen van hoog-begaafden, zij die meer mens zijn dan de anderen, d.w.z. meer “geest” zijn, die zijn tegenover de meesten wat een kamerorkest is tegenover een dorpsfanfare (ai, die Sint-Jansvrienden! Arme beuzelige Claes met zijn “succes”!) (5) Hoe heb ik die paar uren in de bios naast je en van je genoten, mijn levende, warme, zijde-zachte lief ! Zo zie ik je, zo heb ik je sedert mijn jeugd gezien, dus sedert mijn geboorte (en ik schrijf met jou “van alle tijden”), als mijn “alles”, de levende belichaming van al het schone dat ik ooit puurde uit het bestaan, de honing uit de wonderbaarste bloemkelken die de bedwelmende mede der dichters is. Bedwelm mij, lief, altijd, laat mij aan jou drinken als aan een broos gesneden zomer. Laat mij hevig van deze aarde zijn en hevig de aarde ontstijgen. Laat mij elke zoete lijn van je lijf als een zachte deining in mij voelen bewegen, draag mij, verhef mij, maak mijn geest licht, bevrijd mij opdat ik blijve
jou Nand
Raratonga
Konden wij reizen, gij en ik,
o geliefde mijn,
verre van nood en pijn,
op een broos getuigde brik
of een blanke brigantijn,
dan zouden wij saam, wij beiden,
de bevende zeilen spreiden
en stevenen, vredig en vrij,
de deemstering voorbij.
Aan een morgenlijke kust
zouden wij ’t anker haken,
en zalig ontwaken
smarten onbewust.
Louter azuur en zon-verloomd,
een blauw blazoen met goud doorboomd
glanst hier de zee: de aarde
met ooft en sappen mild,
bloeit welig wild,
in rood-koralen gaarde
praalt de bedaarde
rijk geschubde vis.
De nachten geuren bloemenfris.
Maar ach, wat zou geliefde mijn,
zonder nood, zonder pijn,
onze liefde zijn?
(in ’47 voor jou geschreven) (2)
“Mon enfant, ma soeur, Songe à la douceur D’aller là-bas vivre ensemble ! Aimer à loisir, Aimer et mourir Au pays qui te ressemble ! Les soleils mouillés De ces ciels brouillés Pour mon esprit ont les charmes Si mystérieux De tes traîtres yeux, Brillant à travers leurs larmes. Là, tout n’est qu’ordre et beauté, Luxe, calme et volupté. Des meubles luisants, Polis par les ans, Décoreraient notre chambre ; Les plus rares fleurs Mêlant leurs odeurs Aux vagues senteurs de l’ambre, Les riches plafonds, Les miroirs profonds, La splendeur orientale, Tout y parlerait À l’âme en secret a douce langue natale. Là, tout n’est qu’ordre et beauté, Luxe, calme et volupté.
Vois sur ces canaux Dormir ces vaisseaux Dont l’humeur est vagabonde ; C’est pour assouvir Ton moindre désir Qu’ils viennent du bout du monde. – Les soleils couchants Revêtent les champs, Les canaux, la ville entière, D’hyacinthe et d’or ; Le monde s’endort Dans une chaude lumière. Là, tout n’est qu’ordre et beauté, Luxe, calme et volupté.”
De Standaard (8 mei 1954) noemt dit gedicht ‘Vercnocke’s Invitation au voyage’, dus hier ook een verwijzing naar Baudelaire:
“Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein, Schäfchen ruh’n und Vögelein, Garten und Wiese verstummt, auch nicht ein Bienchen mehr summt, Luna mit silbernem Schein gucket zum Fenster herein, schlafe bei silbernem Schein, schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein, schlaf ein, schlaf ein!”
Ik ben te Oostende .. Verre duistere kim, rook van stomers op reis .. Schoon is het uit te varen, schoon ook te staan op de Kust; is het heimwee niet even schoon als de reis? Liefste mijn, ik heb heimwee naar jou handen, naar je mond.
Nand.
P.S. Tot troost eet ik een warme wafel ..
“Val van Icarus”: de prent toont slechts een detail van het hele schilderij.
Beste Nand,
Zopas binnengekomen met een blij geluksgevoel de ganse dag. Je brief zal ik morgenvroeg pas ontvangen; een tegenvaller dat hij niet met de avondpost toekwam. Je telefoon van gisterenavond verheugde me ! en, wat me nog meer verheugt is dat ik je bezoeken kom, zelf; wat zeg je ervan indien ik reeds vrijdagavond toekom ? Zaterdag is het toch 11 Nov. Ik kom dan rechtstreeks vanuit Antwerpen over Dendermonde toe. Misschien zal je me morgenavond nog opbellen om te weten waar en wanneer ik je ontmoeten zal, (telefoneer liefst na 8 uur ik moet ’n lange dag uitwerken morgen.)
Na al deze zakelijke mededelingen, wens ik je een goeie avond, Nand, daar waar ik je nader weet en waar ik reeds naar de rustige intimiteit van je studio verlang, bij je. Ik weet dat het er me meer huiselijk stemt dan hier in dit eigen huis waaraan je me zacht maar zeker onttrekt elke ontmoeting wat heviger en dieper. Ik legde een hele weg af sinds 5e augustus. Het is goed dat ik er eenzaam kan overschouwen en weten hoe “anders” je me reeds leerde zien, ik ben er gelukkig om al weet je hoe moeilijk ik het je soms maak. Wat is het heerlijk door jou te worden geleid, en langs jou met jou deze nieuwe wereld te mogen betreden te ontdekken jouw eigen wereld! Ik dank je en vergeef me mijn al te trage intrede.
Ik schrijf je wel zeer onsamenhangend, niet waar, Nand? Maar mocht je steeds uit mijn luttele brieftekst dit altijdkerende gevoel waarnemen hoezeer ik naar je verlang immer intenser en verhevener beide.
Ik zoen je goeie nacht voel je het koortsige gloeien van mijn hoofd?
Ik ben gisteravond als het ware dooreengeschud thuisgekomen. Na de schone heenreis door het zonnige herfstlandschap, het intiem glaasje in Asse en het studentikoos afscheid, moest ik, zoals telkens, de gruwzame terugtocht te midden van luidruchtige zondagvierders ondergaan. Wee mij ! Ik was gelukkig hier uit te stappen en langs nacht-zwarte wegen in weer en wind het open land te bereiken, en het eilandje van intimiteit (heel wat minder intiem nu jij er niet meer was) te betreden. Buiten woedde stormwind in de hoge bomen, onverschillig en angstwekkend als de machten van het leven die ons zo vijandig bejegenen, en die wij zo onophoudend moeten bevechten .. Jij bent niet meer hier .. Ook mijn huisgenoten voelen het gemis. Jij vermag – als je eraan denkt je vlagen van overspanning uit den weg te gaan – bijzonder lief te zijn, en warmte en aanhankelijkheid uit te stralen. Mijn moeder, eenzame vrouw tussen twee eenzame, gesloten mannen, was zeer geroerd door je drie zoentjes, en spreekt er gedurig over ! .. Ik heb zoeven je jongste brief herlezen. “Zakelijk” is hij van toon en toch heb ik hem wellicht het liefst. Hij getuigt voor bezinning en een zelfkennis die je anders zelden laat blijken. Deze woorden zijn oprecht – en dát weet ik te waarderen. Ik geef mij er goed rekenschap van dat de gevangenis jou heeft vervormd. Maar daar is toch altijd middel tegen. Ik blijf geloven dat je geen zwakkelinge bent, noch een oppervlakkige ijdeltuit. Elke ietwat begenadigde mens kan tot op zekere hoogte meester worden over zijn karakter : dat wij veel pijnlijks met enige inspanning kunnen wegwerken, daarvan ben ik overtuigd. Wij moeten elkaar daarin helpen. Je begint, denk ik, nu te beseffen wat ik je destijds schreef: dat er moed en wil nodig is om gelukkig te zijn. Het geluk ligt ons, door een zonderlinge teerlingworp van het lot, binnen bereik, zonder een gebaar van onzen kant zullen wij het echter niet verwerven : het leven geeft niets voor niet, geluk wil aangegrepen worden. Alles wordt eenvoudig, het is waar, voor wie lief heeft, maar dan nog dient gekampt. Liefde is afstand doen. Eergisteren, als ik je vergeefs vroeg mij wat te laten rusten, had je toevallig een handschrift van mij in handen, een novelle die juist dit uitzicht in de liefde bezingt. Eigenlijk ben ik van Paulus’ bekende tekst uitgegaan: “liefde is mild, verduldig, zij zoekt zichzelve niet” enz. (1) Groot is, mijns erachtens (2) , deze liefde die zonder omhaal van woorden, overal en ten allen tijde merkbaar is. Een grote liefde is te lezen uit kleine attenties. Dit is, ik weet het een ideale voorstelling, maar idealen voeden ons op tot grotere volkomenheid, en ik wenste dat onze liefde zo volkomen mogelijk zou zijn – anders is het de moeite niet waard. Doch zij gerust, ik maak er je geen verwijt van dat je te “traag” in mijn wereld “intreedt”. Dat is heel normaal, gezien ik zeer naar binnen gekeerd ben, en glimlach om het dwaas gedoe der mensen. De moeilijkheden spruiten uit de onvolkomenheden in je opvoeding, en de gevangenis heeft jou zeker zo gekneusd en ontwricht dat je gemakkelijk je evenwicht verliest. Maar daar is uit jou iets goeds, iets heel goeds te maken en ik geloof dat het de moeite loont het te voltooien. Help mij, ik zal jou helpen, en wij zullen ervaren, zoals niemand voor ons, wàt liefde is.
Je Nand
(1) “Paulus’ bekende tekst”: Uit de eerste brief van de apostel Paulus aan de Korinthiërs: “De liefde is lankmoedig en goedertieren; de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij beeldt zich niets in. Zij geeft niet om de schone schijn, zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan.” (1Kor. 13, 1-13)
Het grootste deel van deze regendag verdroomde ik bij het bedoomde glas van ons wagentje; achter het rusteloze ademhalen van de ruitenwisser lag het Kempische land moe en huiverig, maar in mij was je beeld stralend uit je brief van deze morgen en ik sprak met je de ganse weg door tot Turnhout en tot je oude pleisterplaats (Merksplas!) (1). Ik beantwoordde je brief tot mezelve maar bleef haperen aan het eerste woord: Mijn Nand ! Mijn lief! Mijn tijdeloze! Mijn Heerlijke! Mijn begenadigde! Mijn Schepper! Mijn Ziener! Mijn verlangen geloof en vertrouwen! Synthese voor die wereld die ik betrachtte maar nooit alleen bereiken zou. Hoe zou ik je niet volgen. Wie zou er met jou niet de hoogten verwerven kunnen. Verdiende ik deze vlucht? Je weet hoe hard ze is met mij! En toch wil ik voor je zijn al wat je van mij verlangt. Ja, Nand ik ben niet overmoedig als ik je beaam en zeg: ik weet dat ik het kan dat we het geluk benaderen alleen reeds in het banen van de weg ernaar, dat het grote werk alleen van mij afhangt besefte ik deze jongste dagen en de herinnering aan mijn onhebbelijkheden is me een bittere en nijdige spoorslag in een hevig verlangen je plots naast me te voelen en je te tonen hoezeer ik tracht te zijn wat je van me wenst. Jij bent de eerste die aan het masker rukt en naar de vlekken wijst in mij ze onmeedoogend een voor een belicht. Ik zag me nooit zoals nu door jou. Ik dank je, want meer dan de geliefde, de vriend vermag. Jij laat me in jou herboren worden. Moge de Heer onze verheerlijkte liefde tot leven gedogen.
Met jouw beeld in mij zag ik, reed ik vandaag door de troosteloze wereld als rijkstbedeelde vrouw wie het geheim om het geluk steeds meer en meer ontsluierd wordt.
Dank je lieve ouders om het lange week-end en ook je nichtje.
Mag ik je “Anruf” verwachten liefst dan na acht uur. Ik stuur met dezelfde post “Karel XII” 2de deel! (2)
Ik wens je goede nacht dáar bij de schemerlamp en bij de heerlijke klank van de vulhaard (misschien vul je nog even het slanke glaasje!!)
Je telefoonoproep hing precies nog te zinderen in de kamer. Het was vijf voor zeven toen ik binnenkwam… en nog vergeefs gewacht. Wat is het zielig zo’n avond. Het verdriet me dat je vergeefs opbelde. Morgen ga ik juist naar de mis van kwart voor twaalf. Dus… indien je wandeling langs ’t station doelt?…
Innig omhels ik je, Nand.
Lieve groeten aan je familie! Je Liefste
Liefste,
Het heeft mij zo gegriefd je zo pijnlijk te horen hoesten dat ik mijn brief begin met enige praktische wenken. Ik weet dat je, eigenwillig als je bent, mijn aanbevelingen zeer vermoedelijk in den wind zult slaan, maar ik schrijf het toch omdat ik mij over je bezorgd maak. Ziehier ! Als je uitrijdt, houd den wagen op een gematigden temperatuur, en laat het venster even open. Als je volop verwarmt met gesloten raam, en dan ineens de koude lucht met volledig ópen raam binnenlaat, is dat voor je gevaarlijk. Na plotse en herhaalde afkoelingen kan je praktisch niet meer aan een verkoudheid ontsnappen. Houd je borst en je keel goed bedekt, bestendig als je buitengaat, en zet knopen aan je jas – dat slordig openfladderen is zeer onesthetisch, terzelfdertijd stelt het je telkens aan gevaarlijke afkoeling bloot. Adem zoveel mogelijk langs den neus. Snuit den neus gelijk de landloper, eerst de éne kant, dan de andere – Zo trompetten overspant de vliezen en bevordert opstopping. Als je in den wind loopt, houd dan den mond gesloten en hoest nooit, of althans zo weinig mogelijk. Drink als je op ronde bent van tijd tot tijd iets warms en eet véel en stevig. Ontkleed je, ten slotte, ’s avonds in een verwarmde kamer opdat je je lichaamstemperatuur niet verliest, en slaap met een wollen sjaaltje om den hals. Zo ! Daar heb je mijn raadgevingen, doe ermee wat je wil. Ik weet dat het niet veel baat jou raad te geven en dat je eerder geneigd bent het tegenovergestelde te doen; maar bedenk goed tot wat een slecht verzorgde verkoudheid leiden kan. Zij dus ten minste voorzichtig; en als je om mijn aanbevelingen lacht, denk erom dat een verkoudheid niemand mooier maakt! (cfr. Neusje van mijn liefje!) Het spijt mij in deze omstandigheden zoveel te meer dat ik niet meer naar Brussel kan komen om je van tijd tot tijd wat op het hart te drukken. Ik zei verleden maand dat er en mirakel moest gebeuren .. Het mirakel is niet gebeurd – zoals in dit tranendal te verwachten was, en nu zit ik hier zonder cent. Nu jij wegens het verzet van je familie (!) niet meer naar hier kunt komen, begint voor ons een moeilijke tijd. Je denkt dat het lang gescheiden zijn ons dichter bij elkaar zal brengen. Ik geloof het niet. Ik heb levenservaring genoeg om te weten dat dergelijke toestanden, tenzij men heel sterk zij, op den duur vervreemding scheppen. Er treedt moedeloosheid in, elk valt in zijn eigen wereld terug en haakt naar verstrooiing – vandaar wrijvingen, misverstanden, enz. Dat alles heb ik herhaaldelijk gezien, het is mij ook uit mijn persoonlijke ervaring en ondervinding overbekend. Het zal jou, in een wereld die van mijn geaardheid weinig of niets begrijpt, zeer moeilijk zijn om op mij afgestemd te blijven – te meer daar je gauw ontmoedigd bent en een stevige helpende hand behoeft .. Het is erg jammer, nu wij elkaar reeds zo dicht benaderd waren. Mij had het zeer verheugd dat je op mijn verlangen ingegaan was en mij naar Elewijt had gevoerd. Ik stelde tot mijn spijt vast, toen ik op den trein zat, dat ik een paar takjes sneeuwbessen uit den tuin van Rubens’ Steen vergeten had (1). Anders zouden die nu hier op mijn tafel in hun heldere witheid een boodschap van ons laatste samenzijn hebben gebracht. Voor mijn venster begint het reeds aardig te winteren. Het laatste loof wordt binnengehaald, een barse wind doet de bomen beven. Het is vreemd, ik gevoel in mij geen vrees, geen opstandigheid, doch een berusting. Ik heb de zekerheid dat alles goed is. Alles wordt geregeerd door een wil waartegen wij niets vermogen, en wil die zich om onze dierbaarste hunkeringen weinig betreurt .. En ik zeg met den Oosterling: Kismeth .. Het zij zo .. (2) Hou je kloek, Liefste mijn, boven pijn en ontgoocheling, boven de vreugde zelf. Wij zijn in dit grote raadselachtige bestaan, zo weinig meester over ons eigen lot. Maar sterk zijn is hoge wijsheid.
Nand
‘1) “Rubens’ Steen”: het Rubenskasteel te Elewijt bij Mechelen. Rubens woonde er van 1635 tot aan zijn dood in 1640. Elewijt is nu een deelgemeente van Zemst, waar ook Weerde toe behoort. In september 1951 zouden Nand en Sim daar een huurwoning betrekken en er hun leven samen doorbrengen. Nand was al in deze streek terechtgekomen tijdens zijn mobilisatie in 1939-1940. Zie de pagina “mobilisatie“.
(2) “Kismeth”: “het zij zo”, zie “Kismet“: “Meaning: 1. (Islam) the will of Allah. 2. Fate, destiny, one’s lot, implying fatalism, predestination.”
(ed.: brief in potlood op achterkant prijslijst vd “Biscuiterie Van Loo”)
2 uur – 22/11/50
Lieve Nand,
De weg leidt naar Herentals, in een kille lucht maar daar is zon en wind!
Van morgen ontving ik je schrijven. Hoe kan ik je lieve raad in de wind slaan? Ik denk aan je door de weemoed of erover heen wil ik sterk zijn. Het is goed aan je te denken al doet het pijn je zo ver weg te weten. Ik herlas je brief. Ik zou bij je moeten zijn. Was je hier je zou genieten van de mastebomen en het land.
Wanneer ik vanavond thuiskom schrijf ik je welvoegelijker.
Je zal wellicht van uit Antwerpen de Elewijtbesjes hebben toegekregen?
Innige heidezoen
Je Liefste
_______________
Ik las ’n paar bladzijden uit “De Veerman en de Jonkvrouw” … “ik draag eveneens herinneringen mee van uren die niet wederkeren” ! (1)
(1) “De Veerman en de Jonkvrouw” : is een roman (1950) van Filip De Pillecyn.
“Ten tijde van keizerin Maria-Theresia wordt de mooie, sterke veerman begeerd door de onstuimige boerenmeid Anne-Marie, die om zijnentwille in de buurt van de overzet een betrekking heeft gezocht. Maar de liefde van de veerman gaat ook naar de slanke freule Leda de Hovel, die haar studies in Brussel heeft beeindigd en thans in haar geboortestreek bij de rivier wil wonen. Een dubbel misverstand vertroebelt en vertraagt de snelle toenadering tussen Leda en de veerman. Deze heeft zijn freule met een vreemde ritmeester zien rondtoeren, terwijl Leda op haar beurt de ongewilde getuige was van het afscheid tussen de veerman en Anne-Marie – en daaruit al even verkeerde conclusies trekt als haar geliefde het eerder deed in verband met haar rijtoertje!”
Zowel Nand als Sim kenden De Pillecyn persoonlijk, een contact dat terugging tot voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zie daarvoor het “interview met Sim (Deel 1).
Zaterdag, 25 Nov. 1950.
Lieve Nand,
Uit deze dagen treed ik stiller en steeds meer afwezig van wat me voor enkele maanden nog onmisbaar leek, elk uur dat we saam doorbrachten herleeft in mezelf er is nog zo weinig plaats voor wat niet “Jij” bent. Het is goed te denken te voelen hoe ik gans je beleven beaam. Zo weet ik reeds vooraf hoe jij denken zult over bepaalde personen, toestanden, omstandigheden. Ik betrap me op de inleiding mijner beoordeling: “Nand zou zeggen” of “Nand zou verlangen dat ik zo handel”. Ik weet dat jij groeit in mij meer dan je vermoeden kan, meer dan ikzelf wellicht besef. Het is goed met je saam te zijn ook tussen de mensen, en te weten hoe intens je naar binnen leeft en hoe weinig ikzelf vroeger van het leven en de mensen verwachtte. Jij leert me veeleisend worden voor wat dit leven ons schoons en goeds heeft weggelegd. Ik schreef je ooit hoe ik je “weerbeeld” wou zijn, in deze zin dat je klaar in me ziet wat je verheugen kan, niets dan verblijdende klaarheid wanneer mijn onbegrijpelijke onhebbelijkheden zijn weggeëbd. Ik weet hoe het je pijnigde..
Ik herlees je brief. Je raadgevingen brachten me baat, hoe zou ik ze in de wind slaan ! Zoals je me voorhoudt wil ik die sterkte verwerven die me bewuster maakt van het geluk. Ik zeg het goed, Nand: “bewustmaakt” Sinds onze ontmoeting werd ik opgenomen in de sfeer van dit geluk. Het geluk dat in ons bereik ligt. Aanzien we het geluk steeds als het bezit van een verleden tijd of van de dagen die nog komen moeten ?
De rimpelende sneeuwbessen staan nog in de huiskamer. Ook mij verheugde de reis naar Elewijt. Naast je te kunnen gaan daar in de windgloed van de avond. De al te spraakzame gids gaf een vreemd-romantische noot aan ons bezoek. Een schakel te meer in de extasenreeks van onze ontmoeting een snoer van vertrouwde herinneringen – Brugge – Damme – Gent – Elewijt..
Je hebt gelijk, Nand, geen afstand brengt ons dichter bij mekaar. Je kan het moeilijk een oorzaak van vervreemding noemen. Het is een lome weemoed die je plots overvalt en je niet loslaat vooral in de avond en die je overvalt en je niet loslaat omdat je opstandig wordt nu de dagen van vreugde en leven tot ons kwamen. We hebben toch het recht ze te bezitten. Er is geen pijn die sterker maakt, er is geen pijn die dieper helpt liefhebben. Mij maakt de vreugde en de verrukking sterk. Jij alleen kan deze beide me geven. Jij alleen begrijpt mijn hunkering, ik wil je eerlijk brengen wat je vreugde is. Om elke vraag hangt je naam of je woord. Deze namiddag kan ik niet herkennen zonder je te verwachten. Straks zal ik even de stad inlopen om deze brief te posten wanneer ik je anders levendig begroeten zou ! Ik zend je met dezelfde post het jongste werk van de Pillecyn (1). Je zal het lezen bij je haardvuur morgen. Kon ik er bij je toeven, bewust.
Je Liefste
(1) “jongste werk van de Pillecyn”: zie vorige brief.
Liefste,
Zo-even als ik van ’t station terugkeerde, zonk de zon rood en “voortijdelijk-groot” in ’t geboomte weg. Het water waar ik een wijle had staan mijmeren, was helder en rimpelloos… Het was met deze bijna tijdloze stilte in mij dat ik thuis kwam. Ons telefoon gesprek was in een vreemd orgelpunt weggegleden: ik hoorde je moedeloos inhaken. Wat kan ik eraan veranderen? Jij bent de enige die komen kúnt en komt niet .. Meer kan ik niet doen dan wat ik deed. Alles wat ik had heb ik sedert 5 Oogst (*) met vreugde gegeven om bij jou te kunnen zijn. Ik heb geen penseel meer kunnen aanraken, de beelden die in mij om vorm en kleur riepen, heb ik nog vóór de geboorte gewurgd. Het laatste wat ik nog verwachtte, mijn honorarium voor de Streuvels-tekeningen zal met twee maanden vertraging worden uitgekeerd, daar ik gister vernam dat de uitgeefster twee maanden ziek was… (**) Kan ik het helpen dat het lot voor mij hard is? En ik weet genoeg van het leven om te beseffen dat een schoonzoon die geen zaad in ’t baksken brengt, niet veel geestdrift wekt. Meuten en machten hebben precies tegen mij samengezworen om mij eronder te krijgen. Maar ik wil hard zijn als zij, zij zullen mij niet horen janken! Lief, wij zullen sterk zijn en ons niet laten vermanen… Ik wil blijven als het water dat ik daareven zag: kalm en rimpelloos en den helen heuvel weerspiegelen, niets dan licht, zodat het spiegelbeeld schoner straalt dan het beeld zelf. Ik wil niet meer lijden, ik heb genoeg geleden. In de voorbije jaren heb ik mij in een bittere school geoefend en ben geworden tot een gepantserde. Ik buk niet meer voor de slagen, maar blijf rechtop staan en lach! Ik wist wat ons te wachten stond, nu de financiële middelen ontbreken om mekaar nog te ontmoeten. Dit is nog maar de aanvang. Daar staan ons nog veel donkere uren te wachten. Geluk? De goden (en de mensen!) zijn jaloers van ons geluk en doen wat zij kunnen om het te vergiftigen. Om elke zalige kus zenden zij ons eindeloze kwellingen. Kon ik hen treffen die jou dit verdriet zonden en jou tengere, tere wezen doen bloeden, ik zou hen slaan zoals zij ons slaan, hen kwellen zoals zij ons kwellen. Maar wij staan klein en machteloos tegenover onzichtbare en eeuwige machten, of misschien maar tegenover een blind en dom toeval – wat nog erger is. Het baat niet “opstandig” te zijn… Dat put nog den weerstand uit, en loopt met onze krachten weg. Zingen moeten wij met Nietzsche: “Was mich nicht umbringt, macht mich stärker!“ (***). Jij schrijft mij dat wij „recht“ hebben op vreugde. Weet jij dan niet dat alle duistere machten lachen om dat begrip? Wat is hij die enkel “recht” kan doen gelden? In het leven haalt het alleen “macht”; en wij mogen ons gelukkig achten als wij wat scherven kunnen bemachtigen van de droombeelden die onze jeugd verblijden. Nicht raisonieren! (****) Wij hebben nog het onzeggelijk geluk naar elkaar te kunnen verlangen: hoevelen zijn aan dat stadium niet reddeloos voorbij? Wij kunnen nog dromen van elkaar en treuren om elk gescheiden-zijn… hoevelen die elkaar onwederroepelijk moe zijn, geven geen schatten om dàt nog eenmaal te kunnen beleven? Laten wij ons verblijden! Dan staan ons nog bedwelmende extases te wachten. Liefste wat is dit derven aan schoon bezit! Ik zoen je, mijn weke, warme verloofde: en hoe, en waar, dat mag Sint Joris weten !
Nand
P.S. Ik schrijf links en rechts naar de vergeetachtigen die beloofden een schilderij te komen halen. Ik deed ook een voorstel aan Apoth. Hoet. Het gezicht op de Vaart (in den hoek boven divan) zal hun wellicht interesseren.
(**) “Streuvels -tekeningen”: Het betreft een heruitgave van Stijn Streuvels’ “De schoone en stichtende historie van Genoveva van Brabant” die in 1951 zal verschijnen. De eerste uitgave dateerde van 1919/1920.
Illustratie door Nand: “Sigfried neemt afscheid van Genoveva en trekt ten strijde.”
(***) “was mich nicht umbringt”: citaat van Nietzsche “wat me niet ombrengt maakt me sterker”. Uit “Götzen Dämmerung” (1888), het hoofdstuk met aforismen “Sprüche und Pfeile”.
(****) “Nicht raisonieren”: citaat uit het laatste gedicht van Albrecht Rodenbach“Macte Animo” (= ‘geprezen zij uw moed“) laatste strofe:
‘Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u vurige godheid! Mijn zonnig land… mijn verten… mijn jong leven… Kameraad, nicht raisonieren… weer u scherp en eind als een soldaat!’
De ganse dag verlangde ik naar dit telefoongesprek. Nu is de kille nevellucht helemaal in de kamer gedrongen. Wij zijn beiden zeer ver en zeer eenzaam. Ik merkte het aan je en het deed pijn, onzeggelijk. Nooit voelde ik deze eenzaamheid zo adem benemend, nog niet in de gevangeniscel waar een gemis als vanzelfsprekend aan die tijd gebonden was. De dag vandaag had anders kunnen zijn. Waarom is het lot ons weigerig gezind. Jij hebt de berusting aangevoeld schreef je mij, Nand. Waarom kan ik niet saam met je die berusting aanvaarden. Het is vreselijk dit telefoongesprek na een weeklange scheiding. Ik rafel elk woord van je uit, het was de hoorbare-gevoelige straal in deze grauwe kille dag. Bij je was het licht van de zonnige herfstdag. Hier ligt de stad besloten in een strenge mistige wasem. Straks ben ik even gaan mijmeren in de Dominikanenkerk (1), over de zondags hoofden brandden de vensterramen in een besloten gloed. Het was goed steeds aan je te denken, alleen. Ik kan het zeer moeilijk hier bij me thuis dit concentreren. Er is het altijddurend gesprek der huisgenoten over de jongste familiegebeurtenissen. Jouw afwezigheid kan ik niet vullen. In de boekenkast heb ik doelloos wat geordend, ik las je brieven door alle, toen je opbelde. Je laatste belofte dat je me zaterdagavond stipt te zeven uur weer “telefonisch” zou bereiken, brak het lichte herfstdraadje waarmede ik dit week-end “verstandig” had aanvaard. Daarom moet ik je ogenblikkelijk kunnen schrijven, Nand, ik weet dat ik het je kan zeggen en dat je weten mag hoe zwak ik ben voor die “sterkte die hoge wijsheid is”. Dit is geen eenzaamheid die vruchtbaar is en rijp laat overwegen. Ik voel me nauw verbonden met de eerste dagen onzer ontmoeting, dit gevoel van onrust en niet te omschrijven geluk om het oproepen van je beeld. Het klein meisjesachtige piekeren om je laatste schrijven. Hoe kan je met een enkel gebaar me rustig maken, Nand. Het volgend week-end moet het “fern” gesprek overbodig worden, ik kom naar je toe, zo kan je tegen de 10e naar hier overstomen. Ik doe best dus weer vrijdagavond van uit Antwerpen af te rijden. Uur en plaats kan jij zelf bepalen… Ik weet dat de wereld waaruit ik naar je toe kwam zoals je me zegt, zeer bevreemdend voor je is, ik wist het zelfs op de zomeravond aan de Leie, mijn geest heb je er uit bevrijd, onwennig beweeg ik nog in deze wereld waaraan ik vooralsnog de tol betaal dezer bevrijding. Wanneer de huisgenoten me naïef verwijten “Je bent anders geworden” dan ben ik er fier om. Dat “anders” kreeg ik van je, en wat ik van jou als “mijn” verkrijg, is wat ik diepst verlang omdat het ons gemeenschappelijk bezit wordt. Wat ligt nog daarbuiten? – Jij schreef me ooit uit Oostende “Is het heimwee niet even schoon als de reis”… Kon ik nu mijn heimwee in de reis naar je toe steeds milderen, geloof me je zou me verwachten door de mistklippen van deze avond. We zouden zwijgen over elke vreugde en elke pijn, maar beiden weten wat dat het goed is saam te zijn. Ik weet dat de komende dagen ons dit voorbehouden. De gedachte hieraan maakt me rustig. Goën avond, Nand, ik zoen je zo innig, noem me
Je Liefste
(1) “Dominicanenkerk”: kerk van Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Rozenkrans aan de Renaissancelaan in Brussel:
Liefste,
Dat je naar Gistel komt stemt mij dankbaar: je zal hier van harte welkom zijn. Wil je evenwel hoeden voor moeilijkheden met je familie… zou het niet aan te raden zijn dat je kwam met den trein? Dan kon je bij ons blijven tot zeven uur dertig den zondagavond. En moet jij den zaterdag morgen niet bij van Loo (1) zijn? Ik had niet graag dat je je werk verwaarloost – mocht jij je werk verbeuren dan ware onze toestand nog .. hachelijker!.. Is dit alles in orde dan treed ik je vrijdagavond tegemoet. 18u? In ’t station? Dan kan je meteen telefoneren. (wat ik óók nog doe, Donderdag te 19u nr 349762)