1939 Mobilisatie en Meidagen 1940

(zie toelichting hierbij op de pagina “Ridder Dood en Duivel“)

Een zeer uitgebreide website behandelt alle aspecten van het Belgisch Leger tijdens de mobilisatie en 18daagse veldtocht, met ook het regiment van Nand (33ste Linie), zie: 18daagseveldtocht.be.
Nand als soldaat tijdens zijn opleiding (1932-1934), 4de van rechts, knielend:

M O B I L I S A T I E  E N  M E I D A G E N

In september 1939 werd ik als zovelen gemobiliseerd.  Ik was toen advocaat bij de balie te Brugge, en moest dus mijn praktijk opgeven.  Dàt in elk geval was geen grote beroving, vermits het aantal dossiers in mijn kabinet niet bijzonder indrukwekkend was.  Ik woonde bij mijn ouders in op de Koninginnelaan te Oostende, stad die, zoals iedereen weet, een badstad is.  Het huis lag op een boogscheut van de zee, ’s nachts hoorde ik het ruisen van ebbe en vloed – en in mijn laden liet ik de hand-schriften van een groeiend letterkundig werk.  Ik had zopas het episch gedicht van de zee “Kolga” laten verschijnen, een ode aan zon en zee en zomerduin, en men kan zich zowat voorstellen wat er in mij omging toen ik de klassieke plunje van de opgeroepene, muffige uniformjas en katoenen broek uit een oude koffer opdiepte.

Oorlog …  Er waren al jongere dichters op slagvelden gevallen, een onvoltooid werk nalatend.  Maar kwam het niet zover, ik kende het leger, en wat daar het woord “cultuur” betekent.

Gelukkig wist ik toen nog niet dat de oorlog mij uit Oostende zou doen verhuizen, en mij wellicht voor de rest van mijn leven van de zee zou verwijderd houden – op enkele korte bezoeken na.  Dàt zou voor mij een grote beroving betekenen.  De mensen zoeken vaak in zogenaamde horoscopen te weten te komen wat de toekomst hun zal brengen.  Het is maar best dat ze niet beseffen wat hun te wachten staat.

Hoe dan ook, ik nam tamelijk berustend afscheid van mijn bezorgde ouders.  Ik was de laatste thuis van de vier kinderen – mijn twee zusters waren overleden, mijn broer, de oudste leefde met zijn gezin in de V.S. – nu ging ik ook.  Maar ik deed heel gewoon, alsof ik overtuigd was dat ik spoedig weer zou thuis zijn.

Op de trein dacht ik aan een ander uitzicht van deze gewone belevenis: de herinnering aan 1914 en de Vlaamse tragedie aan de IJzer, toen de bewuste Vlamingen zo onbarmhartig werden vervolgd.  Wat zou het thans worden?  Het toeval wou dat ik te Gent uit de trein stappend, botste op een vriend, een oud-strijder van 1914, en lid van het Bedevaartcomité, waar ik hem ook had leren kennen.  Hij bezag mij, kennelijk ontsteld.

“Hebben ze jou ook gevonden?”

Wat moest ik antwoorden?  Ik wist niet wat gezegd, vond niet eens een grapje om de onbehaaglijkheid van het geval af te schudden.  Verward en mismoedig wendde ik mij naar de uitgang.

(oude postkaart Leopoldskazerne)

Al wie het kazerneleven heeft meegemaakt, kent de weeïge geur van magazijnkleren en wapenvet.  Of je eet of op je brits gaat liggen, het wil je niet uit de neus. Die geur vergezelde mij als een onafwendbaar noodlot toen ik met de mij aangewezen manschappen de Leopoldskazerne te Gent betrad, waar wij de stafcompagnie zouden vormen bij het hoofdkwartier van een legerkorps.  Het waren allen Vlamingen: huisvaders meestal, met het tegendeel van een soldatenmentaliteit, goedig van aard, maar alles behalve opgetogen met de gedachte dat zij uit hun normaal bestaan waren weggerukt – en waarvoor?  In elk geval, Gent lag dichter bij huis dan het Albertkanaal, en in een kazerne had je een bed in een kamer, geen strozak op de tegels van een school … of in een schuur.  Wij zouden hier blijven totdat de toestand aan het front het in linie brengen van ons legerkorps zou vereisen – als het tenminste ooit zover kwam.

Als waarnemend sergeant-majoor, was mij praktisch de zorg voor de manschappen opgedragen.  De luitenants spraken behoorlijk Nederlands, de commandant was een eentalige Waal.  Allen bejegenden mij voorkomend genoeg; ook de kolonel-stafoverste  zou  mij  niet  onheus  bejegenen.  Eerst  later  zou  een eentalig Waalse luitenant opdagen, in het burgerleven een handelsreiziger, die, zo werd er gefluisterd, de Vlamingen niet in het hart droeg; met hem verscheen ook een Waals peloton onder het bevel van een Luiker onderluitenant, zodat de stafcompagnie dan uit Vlamingen en Walen samengesteld was.

In den beginne was verstandhouding volkomen, al mengden zich twee groepen niet onder elkaar – de taal was al een hindernis.  Wat mij betreft, ik had voor mijzelf al uitgemaakt dat ik, als soldaat opgeroepen, ook als soldaat zou handelen; dat betekent de bevelen uitvoeren, de dienst behoorlijk vervullen.  Soldaat zijn is wel de hoogste vorm van solidariteit, allen moesten op allen kunnen rekenen.

Een eed had ik niet afgelegd: maar dat was niet nodig.  In de geest van de studentenbeweging waaruit ik stamde, was de “Knape” een “hele man”, hij richtte zijn daden naar een ongeschreven wet: de wet van de eer.  Rodenbach zelf, de vaandeldrager van de studerende jeugd, droomde van een soldateske levenshouding, had een soldatenziel.  “Weer Uzelf en eind als een soldaat” riep hij zichzelf op het sterfbed toe – maar het gold meer dan een wekroep in ’t aanschijn van de dood.  Het was een kreet des harten, een verlangen dat hij reeds lang voordien had geuit: Ha, ware ik een Duitse Bursche, hoe fier zou ik de degen aan de zijde aangespen: “De geest van Rodenbach leefde in Deprez, De Rudder, in heel de generatie van de IJzer waarvan er nog enkele keurmensen onder ons leven.  De Vlaamse jongens die in het puin van het IJzerkruis begraven liggen, waren voorbeeldige soldaten.  Van De Rudder getuigde zijn overste: ik heb mijn beste soldaat verloren.

De bewuste Vlaming stond thans voor een moeilijke beslissing.  Hij moest de staatsorde dienen die aan zijn volk nog zekere elementaire rechten onthield, en er zelfs zijn leven voor veil hebben.  Hij zou strijden voor een regime dat hij niet in het hart droeg, maar dat nu toevallig ook de zaak van het volk verdedigde: zijn  vrijheid en de ongereptheid van zijn grondgebied.  Dat was de keuze van de soldaat.  Aan de overzijde van de vuurlijn stonden wellicht mensen als Jünger voor eenzelfde tweesprong.  Soldaat-zijn heeft zijn wetten, en al kon een dergelijke keus soms tragisch aflopen, dit had IK voor mijzelf uitgemaakt: wie ooit voor een defaitistische actie zou komen aandraven, zou aan dovemansdeur kloppen.  Iets dat daarnaar zweemde is mij evenwel nooit voorgesteld geweest – ik heb er zelfs nooit een spoor van bemerkt.

Het leven in de kazerne was eentonig genoeg, de korte permissies thuis, voor mij bij mijn ouders in Oostende, niet te na gesproken.  De mannen dienden ervoor te zorgen dat de lokalen van het hoofdkwartier schoon gehouden werden, enz.  Ik moest erover waken dat de troepenkamer altijd in orde was, bracht de mannen op rijen van vier naar het bad in de stad Gent.  Bekenden die mij met de compagnie zagen opstappen, en luide bevelen hoorden schreeuwen, zullen wel vreemd opgekeken hebben.  Niet zonder een wrang gevoel stapte ik voorbij het gastvrije huis in de Sint-Pietersnieuwstraat, waar ik in de voorbije jaren zo dikwijls de vergaderingen van het Bedevaartcomité had bijgewoond.

Nooit meer oorlog?  Woorden in de wind.

Wij moesten de hele stad door.  En het was geen kleinigheid een honderdtal piotten ordelijk door de straatdrukte te loodsen.  De ene moeilijkheid die ik ooit ondervond, kwam vanwege een franssprekend heerschap in een hoge sjees, die voor een Vlaams sergeant niet opzij wilde gaan, en dan maar, zijn trappelend ros flink aanhalend, midden in de manschappen voortreed alsof wij zijn lijfwacht waren.

Mijn kamertje in de kazerne was naakt als een cel (!), maar een oase van stilte, waar ik ’s avonds een beetje zelfinkeer en rust kon vinden.  Daar ontstond, geheel onverwacht, misschien uit een bewustzijn van gemis, het episch gedicht Ask en Embla, dat ik voortaan als een schat bij mijn schrale soldatenvoorraden in mijn broodzak zou omdragen.

De komst van de Waalse compagnie zou mijn plaats als eerste sergeant niet wijzigen.  Wel stond ik voor een moeilijkheid.  Zoals ik er de onderluitenant beleefd op wees, had ik mijn opleiding in het Nederlands gekregen.  De bevelen kende ik enkel in die taal.  Hij antwoordde nogal kortaf: “Vous croyez que les wallons sont plus bêtes que les flamands?”  Ik heb dan maar de hele compagnie in het Nederlands aangevoerd.

Met de officieren had ik alleen contact in zover het de manschappen betrof.  De bedrijvigheid van het hoofdkwartier zelf lag helemaal buiten ons wereldje.  Het was trouwens nog geheel in wording.  Even vingen wij een echo op van een koddig incident,  toen een paar officieren die er geen recht op hadden,  hun arm tooiden met de amaranten band die aan het uniform zo’n superieur tintje verleent.  Zij werden verplicht de sierlijke band te verwijderen.  De mannen lachten in hun vuistje.

Nu en dan kregen we een glimp van de bevelvoerende generaal.  Hij was een rijzig oud man met een witte snor, die met grote schreden binnen en buiten ging zonder iemand een blik te gunnen, ons nederige leden van het schoonmaakpersoneel allerminst.  Het was enigermate begrijpelijk, al had ik wel eens gehoord van generaals die bijwijlen een paar goedige woorden voor hun minderen over hadden, en derhalve zeer geliefd waren.

Dergelijke en andere bejegeningen openden mij als het ware de ogen.  Van lieverlede begon het bestaan van onderofficier met zijn vele kleine verplichtingen op mij te wegen.  Vroeger had ik tijdens spreekbeurten mijn gehoor wel eens op de zinspreuk van de Gruuthuses gewezen: “plus est en vous”.  Ik kon het voor eenmaal op mezelf toepassen: op de duur kreeg ik er genoeg van de rol van een ondergeschikte te spelen.  En toen ik vernam dat er een circulaire verschenen was waarbij aan onderofficieren aan het front de mogelijkheid werd voorgespiegeld in het officierenkader te worden opgenomen, vroeg ik de overplaatsing aan naar mijn regiment, het 33ste Linie, dat aan het Albertkanaal gelegerd was.


nvdr: zie geschiedenis van het 33Li voor en tijdens de 18daagse veldtocht


Op mijn aanvraag werd gunstig advies uitgebracht, en in volle winter vertrok ik naar Paal.  De reis was niet gemakkelijk en Paal viel niet mee.  Toen ik eindelijk het bureau van de regimentsstaf had ontdekt, bekeek mij de dienstdoende officier met een onheilspellend lachje.

“Wordt dat op het hoofdkwartier verteld?” vroeg hij.  “Hier verklaren wij die circulaire anders.  Een bevordering kan niet in ’t vooruitzicht gesteld worden.”

Ik groette en ging.  Alle woorden waren overbodig; en dat lachje achtervolgde mij.

Ik had mijn overplaatsing aangevraagd: ik moest wel naar mijn compagnie; er bleef mij niets anders over dan mij op het rapport te gaan aanmelden  Het bureau lag een heel eind buiten het dorp: het was al donker toen ik er aankwam  Een blozend gezicht onder een schelle lamp: de commandant.  Hij schonk mij niet veel aandacht.  De bevelhebber van deze Vlaamse eenheid was een eentalige Waal – alles moest door tweetalige reserve-officieren, vaak in onderwijzers-Frans, worden uiteengezet.  Ik werd zonder omhaal aan het onderofficierenkorps toegevoegd: onderkomen moest ik zelf zien te vinden, een strozak zou er niet meer bezorgd worden.  Een van de aanwezigen, wie ik als letterkundig bekend was, wees mij ten slotte het huis van een mijnwerker aan, waar ik mit gaders het gezelschap van knagende muizen, tegen een klein huurgeld onderdak zou kunnen vinden.

Luisterend naar het nachtelijk maal van de muizen die met hun gekraak het hele huis leken af te breken, bedacht ik hoe vreemd ’s werelds loop toch was.  En steeds weer hoorde ik de verwensing van de verbolgen Géronte: “Qu’allait il faire dans cette galère?”


nvdr.: Citaat uit Moliëre “Les Fourberies de Scapin“, Acte II, scène 7: “waar bemoeide hij zich ook mee?”


Ik bleef dus onderofficier, gewoon sergeant, en moest dan nog wel zelf mijn logies betalen.  Aan het Kanaal moest ik in bunkers en holen nachtenlang met de piotten de wacht houden.  De nachten waren koud.  Wel hadden de mannen ergens het nodige gevonden om te stoken; maar in onze onderaardse krocht gaf de gebarsten Kempense  kachel  meer rook dan  warmte.  ’s Morgens stapten wij zwart als negers, en gerookt als haringen naar het kantonnement terug.  Het was telkens alsof ik een nachtmerrie beleefd had.  De rook was niets vergeleken met de gesprekken die de “inwonende” sergeant tegen wil en dank moest aanhoren.  Zij liepen onveranderlijk op hetzelfde uit.  En liet men een zweem van afkeuring horen, dan was dat voor sommigen genoeg om er nog een schepje bij te doen.  Vaak ben ik naar buiten geklommen in de koele nachtelijke lucht, diep ademend, stil bij het stille water.

De sneeuw maakte de oefeningen en de marsen niet lichter.  Het landschap met de zwaar besneeuwde sparren was enig mooi, maar weinigen schonken daaraan enige aandacht, ikzelf was te zeer door mijn uitrusting gehinderd om van het natuurschoon te kunnen genieten.  Het was eerder een schaatsen dan gaan; meer dan één gleed uit en smakte onverhoeds met geweer en al tegen het ijsgladde wegdek …  Er werd gemopperd en gevloekt.  Waarom moesten zij hier ver van hun gezin, met al dat ijzer beladen, dag aan dag hier in de sneeuw lopen ploeteren?

En dan waren er de lange avonden.  Voor mij persoonlijk was er in de schrale herbergen van Paal weinig heul te vinden. Ik bracht de kostbare avonduren dan maar door in de woonkamer van het mijnwerkersgezin.  Ik tekende en schilderde voor de kleuters een kerststalletje, en knipte de figuurtjes uit.  De verwondering in de ogen van de kleinen was een hele beloning.

Wat mij teleurstelde was de stemming onder de manschappen.  Hier ging het er geheel anders aan toe dan in Gent – misschien ook wel omdat wij dichter bij het vuur stonden.  Niet zelden stootten wij, die de soldaten nochtans genegen waren, op norse onverschilligheid, om niet te zeggen op krasse moedwil.

Corvees te doen opknappen was meer dan een corvee.  Als je niet uit je ogen keek, werd je bedrogen waar je stond op te kijken.  Het moreel liet veel te wensen over: algemeen sprak men slechts met verachting over begrippen als vaderland en plicht.  Wie zou er hun de eerbied voor dergelijke waarden bijbrengen?  De man die daarvan het symbool was, de commandant, sprak een andere taal dan de mannen.

Met de tucht was het erg gesteld.  Ik herinner mij hoe wij op een wintermorgen in veldkledij stonden aangetreden.  Een officier schouwde de compagnie, en ik hoorde hem één van de mannen nogal scherp roepen: “Zet uw helm recht op uw kop!”  Even was er een stilte, toen antwoordde de man nors: “Ik ’n heb geen kop!”  Niemand nam het incident tragisch op.  Er werd niet eens gegrinnikt.  Men was dergelijke gedachtenwisselingen blijkbaar gewoon.  Onverschilligheid was hier een levens-houding.

Dat Paal zo ver van West-Vlaanderen lag, droeg er niet weinig toe bij om dit bestaan, dat al leeg was, nog verder te vergallen.  Wie met verlof naar huis mocht, moest zich een onmogelijke reis getroosten, en verloor uren tijd.  Ikzelf zag ertegen op.  En wat gezegd van de terugreis?  De zondagavond naar ’t kantonnement oprukken was alles behalve een pretje.  Een zonderling toeval droeg er nog toe bij om die terugreis bijzonder onaangenaam te maken.  Ik moest er telkens weer aan terugdenken.

Ik had met de bekende “gemengde gevoelens” Oostende verlaten.  Het was donker geworden.  De regen sloeg tegen de ruiten van het rammelend Kempens treintje.  Tegenover mij zat een allerkoddigst paartje: een kennelijk al oud man en een nog jong ding dat er al even oubollig uitzag als haar zalig lachende begeleider.  Zij spraken niet, maar knuffelden naar hartelust en bleken dolgelukkig.   Ik had een boek uitgehaald en deed of ik niets merkte, tot het treintje eindelijk met een schok stilhield.  Ik haastte mij naar buiten: wij moesten hier op een bus overstappen.  Maar het weer werd hoe langer hoe slechter, en om niet kletsnat verder te moeten reizen wendde ik mij naar een herberg.  De deur stond, vreemd genoeg, wagenwijd open en in de half verlichte gelagzaal met de modderige tegels zat geen enkele verbruiker.  Toen zag ik waarom. In de vrije ruimte voor de toonbank lag op zijn rug het mannetje uit de trein, met glazig blauwe blik omhoog te staren, de gelukkige grijns nog op het paarse aangezicht.  Het meisje zat aan een tafeltje, stom en radeloos in de aanwezigheid van de dood.  Ik keek naar de waard: hij was glazen aan het wassen alsof zijn leven ervan afhing, en zag mij vluchtig aan: “Ze zijn om de dokter,” zei hij schor.

De dokter?  Ik dacht aan de onvermijdelijke zin in de krant: “hij kon enkel de dood vaststellen …”  Ik voelde mij misselijk, en verkoos dan toch maar het winters weer daar buiten.  Opgelucht stapte ik op de bus, maar de grijns van de dode vervolgde mij tot in het kantonnement.

In die dagen stuurde ik een vers naar de redactie van het bataljonsblad waarin ik gepoogd had aan dit geestdodend bestaan in een verloren gehucht een zin te geven: “Haardstede”.  Waarom stonden wij hier?  Was het niet precies ter wille van hen die wij thuis achter hadden gelaten?  Onze verwanten, de mensen van dit land, hun bezit, de grond waarop zij leefden, al wat zij en hun voorzaten hadden opgebouwd: dàt was de inzet.  Misschien zouden wij eerlang daarvoor moeten vechten, ons leven moeten  geven  en  terechtkomen in een  soldatengraf.   Er waren waarden waarvoor zo’n offer niet te klein was.  De haardstede was dat waard.  Het vers werd nogal stuntelig afgedrukt, als een soort van voetnoot, ik geloof zelfs dat mijn naam weggevallen was, toch hoop ik dat het hier of daar iemand een hart onder de riem gestoken heeft.  De telkens terugkerende belijdenis: wij zijn bereid, vond in elk geval een echo in het bekende strijdlied.

Hier volgt de tekst van “Haardstede”.

Roept gij ons te velde, roept gij ons te weer,
dwingt gij in onze handen ’t zware geweer:
wij zijn bereid.
En breekt gij alle banden, rooft gij onze rust,
wij hebben tot afscheid allen gekust,
wij zijn bereid.
Want gij zijt onze rust, en gij zijt onze waak;
gij zijt onze roem, onze grote taak:
wij zijn bereid.
Gij stilt onze angst voor de gruwzame dood,
léven zult gij in der graven schoot!
wij zijn bereid.
En wordt ons hart week om een huis en een haard,
wij blijven te wacht, gij zijt het waard:
wij zijn bereid!

Het was een afrekening met het uiterste: dat het zo met ons zou kunnen aflopen was niet denkbeeldig.  Tijdens een opdracht was ik eens getuige van een vliegtuig-ongeval met dodelijke afloop.  Wij reden net voorbij op het ogenblik dat men de vliegenier uit de zwart verkoolde wrakstukken haalde.  Een dokter greep in de rokende zwarte massa, en richtte wat van de piloot overschoot – een baron – zo hoorde ik fluisteren met een ruk op.  De romp klapte als aan een scharnier omhoog – een romp zonder hoofd.  De armen stonden wijd open gespreid als in een gebaar van aanbidding – armen zonder handen …  Alles was in de vlammen geroosterd en stonk afschuwelijk.  Het was wreed, het was grotesk, een beeld van verschrikking dat alle verbeelding te boven ging.  Zonder hoofd, zonder handen, zat de baron te midden van de walmende resten van zijn vliegtuig, en hief de armstompen ten hemel als in een stom gebed om erbarming.

Met een wenk van het hoofd beduidde ik de chauffeur dat wij terug naar de wagen gingen.  Geen van ons beiden sprak een woord: dat was nu een uiterste dat ons, soldaten, wellicht ook te wachten stond; een brutaal en ongenadig einde.  Als een vers als “Haardstede” door een soldaat geschreven werd, dan was dat alles behalve “literatuur”.

Het gedicht werd gebundeld in … 1941, tijdens de bezetting.  “Men” heeft er nooit lucht van gekregen dat het geschreven werd in de tijd dat er ons een … Duitse dreiging boven het hoofd hing.  In de grond had het niets van zijn diepere betekenis verloren: wij streden voort tegen elke poging om ons volk te verknechten.

Zonder te veel ervan te verwachten, had ik mij tot het hoofdkwartier gericht.  De overplaatsing naar mijn regiment had geen zin aangezien hier in Paal om de bewuste circulaire gelachen werd.  In de kazerne beschikte ik over een kamertje, hoe kaal ook, waar ik mij aan mijn literair werk kon wijden.  ’s Avonds kon ik in de stad het cultuurleven volgen, tentoonstellingen bezoeken, m.a.w. mens blijven.  Niemand wist hoelang de mobilisatie zou duren: het vooruitzicht zoveel kostbare tijd te verliezen was alles behalve bemoedigend.

Het 33ste, zo scheen het, liet mij niet gaarne los.  En toch werd te Gent op mijn aanvraag ingegaan: het hoofdkwartier riep mij terug.  Eigenlijk was ik daar goed op mijn plaats.  Daar ik Frans kende, en daarbij ook nog Engels en Duits, kon ik daar diensten bewijzen.  Het kon vooral onze jongens te stade komen.  Zo heb ik o.m. eens voor tolk gespeeld bij een … geneeskundig onderzoek door een stafdokter die geen woord Nederlands verstond.  Wel gaf het mij een onhebbelijk gevoel alsof ik in iemands intimiteit binnendrong – maar men had er mij nu eenmaal bijgehaald.  Meer in de lijn van mijn vak was het optreden als pleister voor de krijgsraad – waar ik mij als advocaat had laten inschrijven.

Op het hoofdkwartier teruggekeerd, vond ik veel veranderd.  Van het monachale kamertje waaraan ik in Paal met zoveel heimwee aan gedacht had,  was geen sprake  meer.  De onderofficieren lagen nu bijeen.  Dat was geen meevaller.  Er was ook meer spanning, meer zenuwachtigheid te bespeuren: de meidagen hingen als het ware in de lucht.  Ik zou het persoonlijk ondervinden.  Zonder dat mij iets positiefs werd medegedeeld – alles ging in het grootste geheim – kwam mij ter ore dat een of ander dienst (de Veiligheid?) inlichtingen over mij was komen inwinnen.  Het nieuws stemde mij onbehaaglijk: dat moest al vanzelf een verdenking op mij werpen – een verdenking, zo mocht ik in geweten getuigen die ik hoegenaamd niet verdiende.

Eén zaak werd mij duidelijk.  Tijdens deze maanden werd het mij telkens weer bewezen: dat wij Vlamingen tegenover het leger een verkeerde politiek hadden gevoerd.  Het antimilitarisme van de oud-frontsoldaten had een schaduwzijde waarvan wij nu de terugslag voelden.  Wij hadden verwaarloosd voor een stand van keurig sprekende, Vlaamsvoelende officieren te zorgen.  Dàt behoort ook tot het cultuurpatrimonium van een volk: een eigen officierenstand hadden wij nodig – dat was in de eerste plaats een elite, maar vooral een factor van macht.  En wat waar was voor het leger, was ook waar voor de andere machten in de staat.

Ik had een poging gedaan om uit de Assepoesterkelder te geraken en de trap op te klimmen naar een hoger verdieping: er bleek geen trap te zijn.  Niet alleen was mijn poging mislukt: nu kreeg ook mijn loyaliteit een lelijke deuk.  Ik dacht aan 1914.

Zouden de Vlamingen opnieuw het mikpunt worden van hatelijke vervolgingen?  Ik was als strijdend Vlaming goed bekend, de Uitgeverij “De Standaard” had zopas een gedicht van mij “Mijn volk wordt groot” op duizenden exemplaren verspreid (het hangt nu trouwens nog in veel huiskamers).  In bepaalde kringen was Vlaming-zijn een smet, een soort misdrijf – daardoor alleen was je al verdacht.  Wat zou het worden?   Een strafcompagnie?  Ik achtte het weinig waarschijnlijk, aangezien ik mijn dienst zo onberispelijk mogelijk verrichtte.  Een tijdlang hoorde ik niets, dan werd ik bij de Staf-overste geroepen.  Het onderhoud was kort: hij wist nu wie ik was: ik wist waaraan ik mij te houden had.  De waarschuwing was ten enen male overbodig: ik hoefde aan mijn gedragslijn niets te veranderen, zolang mij of de mannen geen onrecht werd aangedaan.

Wel hoorde ik hen bijwijlen klagen, maar dan was het in hoofdzaak over de nadelige weerslag die hun langdurige afwezigheid op hun familieleven en hun zaken tot gevolg had.  Ook ik moest ondervinden dat het voortdurend van huis zijn zeer hinderlijk was.  Een verloving, die na aanvankelijke aarzeling nu officieel gesloten was, maar moeizaam van de grond raakte, leed in die maanden van vervreemding schipbreuk, en het was een wraak waaraan niet meer te kalefateren viel.  Ten prooi aan een pijn waarvoor geen heul meer was, had ik onwenniger dan ooit de trein naar Gent genomen.  Ik wist niet dat dat afscheid ook het vaarwel zou betekenen aan het ouderlijk huis, en aan Oostende, want dan brak aan de oostgrens de hel los.  De Dulle Griet voer over het land, dood en vernieling zaaiend langs een spoor van puin.  Ze zou ook in mijn leven hardhandig ingrijpen.

De tiende mei werden wij gewekt door mitrailleurvuur uit de lucht en lagen nu in de lokalen van wat mij een school leek te zijn.  Wij waren intussen van Gent naar Brussel verhuisd.  Ik sprong van mijn strozak op, en schoot mijn kleren aan.  Een beroepsonderofficier liep door de holklinkende lokalen met een grote bel in de hand  “Alarm, alarm!” riep hij, en onderstreepte elke kreet met een zwaai van de bel.  Ik keek door het venster: het was aan ’t dagen en de lucht was diepblauw.  Boven de daken hing een donker vliegtuig dat vuur en hagel spuwde over de stad.


nvdr: “… naar Brussel verhuisd”: In Sint-Gillis bevond zich het VIde Legerkorps.


Oorlog … De lichtkogels waaierden open als een macaber vuurwerk.  Evere was even daarvoor gebombardeerd, zo vernamen wij, alle toestellen waren op de grond vernield.  Wij bezagen elkander: een inval had men verwacht, en toch was het nog een verrassing.  Het duurde niet lang of wij werden meegesleept in een koortsige drukte.  Er dienden vooral voertuigen opgeëist.  Tot mijn verbazing wemelde het in de straten van allerlei mensen die hier en daar in groepjes bleven rondhangen.

Lang bleven wij in Brussel niet meer.  Wij belandden op een kasteel ergens op de weg naar Leuven, waar het hoofdkwartier een onderkomen had gevonden.  Men had ons een reglement in de handen gestopt op het verweer tegen laagvliegende jagers, maar wat kon je met een karabijn en een paar F.M.’s tegen die vliegende forten …  Aan de grens ging het warm aan toe, er werden zware gevechten geleverd: een paar mannen die de dans ontsprongen waren brachten onheilspellende berichten mee.  Zij hadden het over vliegtuigen die onder vervaarlijk sirenegeloei naar beneden raasden met een reuzige bom die nooit haar doel miste.  Het waren de beruchte stuka’s.

Hoofden, armen en benen vlogen de lucht in, mensen en dingen werden letterlijk uit elkaar gereten.

Eens verraste de stafoverste één van die mannen toen hij met zijn verhaaltje bezig was.  Met hoge stem voerde hij tegen de soldaat uit: “hij moest hier niet komen om de mannen te demoraliseren: dat konden wij hier missen!”  Nog nooit hadden wij de kolonel zo kwaad gezien; meestal was hij een waardige en beheerste verschijning, die eerbied inboezemde.

Het leed geen twijfel, de zaken stonden slecht.  De troepen van het Rijk beschikten over verrassende en modern bedachte aanvalswapens, hun strategie was op geheel nieuwe leest geschoeid.  Wij hoorden wel eens de officieren de onstuimige vaart van de pantsercolonnes als “al te vermetel” bestempelen.  Het was “een slechte tactiek”, “de achterwaartse verbindingen zouden doorbroken worden”, “de spitsen zouden afgezonderd worden” enz.  Maar anderen die vertrouwelijker met ons omgingen lieten zich vrij pessimistisch uit: het zou op een verbitterde oorlog uitlopen.

Het leek of zij in ’t gelijk gesteld werden: het hoofdkwartier moest aan de terugtocht geloven.  Zeer duidelijk staat mij nog het verblijf in Elewijt voor de geest, waar de officieren een bungalow betrokken – wij lagen in de buurt op een zolder.  Het was wonderbaar weer.  Alles bloeide.  De lauwe nachten geurden naar de bloesems – en ik moest met een patrouille uit, op zoek naar “parachutisten”!  De vreemdste geruchten deden de ronde.  Er werden er overal opgemerkt, en in de zonderlingste vermommingen – zelfs in priesterkleren, beweerde men.

In elk geval,  onze verantwoordelijkheid  was  groot,  ik heb in die lauwe nachten niet veel geslapen.  Elk ogenblik kon ergens zo’n reusachtig zweefvliegtuig neerstrijken, en als een paard van Troje zijn bemanning in de heldere nacht binnensmokkelen.  De wacht diende scherp uit te kijken.  En soms speelt de verbeelding je parten.  In het schemerdonker kan een struik allicht de vorm van een gehurkte mensengestalte aannemen – en als je er lang genoeg op kijkt, gaat het bewegen ook.

In deze streek was ik nog nooit geweest.  Het was de buurt van het stijlvolle Rubenssteen, waar de meester in zijn laatste levensjaren gaarne verbleef.  Het landschap leek mij schraal en zielloos: het zou mij de ascetische eindeloosheid van mijn geboortestreek niet doen vergeten. En toch, op een paar kilometer daarvandaan, lag in de kromming van de Zenne het verloren dorp waar ikzelf mijn laatste levensjaren zou komen slijten.  Zo grillig is het spel der toevallen dat het leven van de mens beheerst.  Had een astroloog mij moeten voorspellen dat ik in Weerde zou terechtkomen, ik had hem zeker uitgelachen.  En toch, in dàt dorp, ver van zee en zeelandschap, zit ik nu te schrijven, teruggekeerd tegen wil en dank naar het uitgangspunt van de heilloze terugtocht in 1940.  Een kwarteeuw later is de kringloop gesloten.  Naar het Rubensteen ga ik thans wandelen …


nvdr: “‘Op donderdag 16 mei dient de 2de Divisie zich langs Hofstade, Zemst, Spilt, Laar en de brug bij ’t Sas naar Humbeek, Ipsvoorde en Nieuwenrode te begeven, het 28Li maakt hierop een uitzondering en wordt via Elewijt en Eppegem over de Verbrande Brug naar Beigem gestuurd.”


Boven het land waar de oude Rubens zich met zijn blonde jonge vrouw vermeide, raasden nu Duitse jagers en bommenwerpers.  Ik herinner mij een hachelijk ogenblik vlak bij de kerk van Elewijt. En dan kwam weer het bevel: achteruit!

Voortaan zou er geen ander bevel meer gegeven worden.  Steeds weer werd ietwat verder achteruit een kasteel of herenhuis betrokken – althans door de officieren.  Voor ons was het altijd de strozak ergens in een of ander landelijk bijgebouw.

Te Astene werd ik altijd met een speciale opdracht belast.  In Hansbeke diende er een konvooi munitie afgehaald en naar de frontlinie gebracht: ik moest hiervoor instaan.  Het was een zwoele en vreemd heldere nacht.  Een nacht om dichters en verliefden te vervoeren, maar de vrachtwagens vervoerden een ander ontvlambaar goedje.  Boven ons hoorden wij voortdurend het manend geronk van vijandelijke nachtjagers die van uit de hoogte de slagschaduw van ons konvooi op de witte wegen zeker moesten opmerken.  Elk ogenblik kon zo’n kerel op ons afkomen – een lichte bom, en wij ontwaakten in de andere, en hopelijk betere wereld.  En wij mochten niet te snel rijden – wat de nacht nog langer maakte.  Heerlijk straalde de meimorgen boven het Leieland open.  Maar boven onze hoofden gingen machinegeweren aan ’t ratelen: een luchtgevecht.  Zo raakte de munitie veilig ter bestemming, en wij ook.  Nooit gedacht dat na zo’n slapeloze nacht een hoop stro op een zolder zo weldoende kon zijn.

Immer verder werden onze strijdkrachten in de richting van het westen verdrongen.  Langs de grote weg naar Deinze werden in allerijl troepen aangevoerd.  Tanks daverden voorbij; lange slierten open vrachtwagens vol soldaten raasden zuidwaarts.  De mannen stonden rechtop, dicht tegen elkander gedrukt; zij keken somber en strak voor zich uit.  Aan weerszijden van de weg strompelden vluchtelingen: moeders met kinderen aan de hand en op de arm, ouden van dagen met pakken beladen, één oud moedertje had haar hebben en houwen op een kinderwagentje geladen, en stapte gelaten voort.

Door het oorlogsgebeuren opgejaagd, liepen ze maar, voor het naderend onheil vluchtend, radeloos, niet wetend waarheen.  Het onbezette België werd hoe langer hoe kleiner, en in die smalle strook van het grondgebied was een grote mensenmassa op de dool.  Wij vernamen dat op zeker ogenblik een groep haveloze vluchtelingen tussen de frontlinies gekneld geraakten … – totale oorlog!  Onweerstaanbaar uit het oosten rolden de pantsercolonnes aan: ijzeren grijparmen van een reuzige tang die niets loslieten.

Zouden onze troepen, zouden al die mensen aan de greep van die ongenadige vangarmen ontsnappen?  Alles werd verder teruggedrongen westwaarts, in de richting van de zee, ook het hoofdkwartier.


nvdr: zie gedetailleerde beschrijving van de aftocht via Poeke en de capitulatie op deze pagina over het VIde legerkorps.


Onderweg werd nog halt gemaakt in Poeke.  Daar kwam het dorp onder het vijandelijk geschut te liggen.  Een artillerie-colonne, met paarden en caissons, was over de hobbelige straatweg aan het hotsen, en dààrop had een Duitse batterij, kilometers daarvandaan, het gemunt.  Het vuur werd gericht door een Fieseler Storch, die ijverig boven ons hoofd ronkte zonder dat iemand hem verontrustte.  Met een helse nauwkeurigheid spatten de kartesten open langs de weg door de colonne gevolgd.  Toen ik even naar mijn mannen ging zien, was de dorpsstraat één hopeloze wirwar van verlaten caissons en bloedende paardenkrengen.  Een paar artilleristen lagen levenloos in de greppels, van de levenden was geen spoor te bekennen.

Nu begon onze eigen artillerie over onze hoofden te schieten.  Wij hoorden de losbrandingen, en dan niets meer: van de inslagen werden we niets gewaar.  Elk schot zo onder de loop zelf gaf een korte doffe knal, en de salvo’s hamerden onafgebroken voort, ergens werd door onze jongens hardnekkig weerstand geboden.

Ik kreeg het bevel mannen te verzamelen om alles op te ruimen en de weg vrij te maken. Het hoofdkwartier moest verder.  Het was geen verkwikkelijk werk: er waren heel wat mannen nodig om de krengen weg te slepen, en ik had alle moeite om er het volk voor te vinden.  Van nu voort werden de opgeschrikte huisvaders door één drang bewogen: een stevige schuilplaats te gaan zoeken voor de uren dat zij niet op dienst waren.  De jagers scheerden haast rakelings over de grond: daartegen was een karabijn even doelmatig als een bezemsteel – onder ’t herladen was het vliegtuig al buiten schot.

In Poeke lieten wij de Waalse luitenant achter die een lading schrapnel in de hersenen gekregen had.  De withouten kist, die doorboog bij elke stap van de dragers, werd haastig naar het kerkhof gebracht.  Met een paar man stapte ik achteraan als erewacht.

Iets anders nog had ik in de brand gelaten: mijn broodzak met mijn rantsoenen, en (dit was heel wat erger) het handschrift van “Ask en Embla” dat in die maanden van geestelijke verdorring mijn grote vreugde geweest was.  Het verlies was onherstelbaar daar ik mij alleen brokstukken van het gedicht in het geheugen kon roepen.  En zo stonden de twee figuren mij voor de geest als twee deerlijk gehavende beelden, verminkt en geschonden: de gedachte was ondraaglijk.  Maar we waren gevat in een razende dodendans, en al het andere werd tegen wil en dank naar de achtergrond verdrongen.  Gelukkig zou ik zowat een jaar later op de man stuiten die het handschrift gevonden had, en zorgvuldig bewaard.  Ik wist niet wat gezegd om hem te bedanken: er zijn nu eenmaal vreugden waarvoor je geen woorden vindt.  Maar ik zie nog zijn lach – hij was even gelukkig als ik.

Er werden veel liederen gedicht op de meinacht – maar zeker nooit één op de nacht die wij op de autostrade meemaakten.  Deze lag namelijk onder het vuur van de vijand.  Op een bepaald kruispunt werd met onveranderlijke regelmaat geschoten: wij moesten de pauze afwachten en dan in razend tempo de snelweg oprijden.  Een officierswagen reed voorop om de weg voor de colonne te verkennen; ik had het bevel over de tros, en zat naast de bestuurder van de grootste vrachtwagen, die voor geen kleintje vervaard was.  Als de laatste kartets uiteengesprongen was, schoten wij in topsnelheid vooruit.  De grote wagen – een opgeëiste beestenwagen – helde vervaarlijk als we de bocht namen, en de mannen die erin opgesloten waren, werden voorzeker flink door elkaar gerammeld: maar het kon niet vlug genoeg gaan.  De andere wagens trachtten ons bij te houden.  Even leek het of de laatste het niet zou halen, maar toch slaagde hij er nog in door te glippen: het was op het nippertje – één man was gewond aan het hoofd, maar niet ernstig.

Op de autostrade moesten we uit alle macht remmen.  In het schemerduister zagen wij ons niets dan grauwe gestalten in groepen en groepjes gelaten voortmarcherend, westwaarts voor de naderende vijand uit. De hele weg was één bewegende mensenmassa.  Tussen de groepen in raasden wij vooruit, waar de doorgang enger werd moesten wij inbinden, dan ging het weer een stuk verder tot wij weer moesten remmen.  Maar dat ook kon onheil stichten.  Iemand had ons toegeroepen dat tussen al dat volk ook een colonne krijgsgevangenen marcheerden – zij zouden, zo heette het, in ’t voorbijrijden op de wagens kunnen springen …

Willen of niet: remmen, en hard remmen moesten wij meer dan eens.  Over de brede weg gierden jagers; mitrailleurkogels gilden door de nacht, en telkens wierp zich alles wat hier voortspoedde languit op de grond, en bleef liggen als dood; terwijl aan weerszijden van de weg hoeven, hooimijten en woningen knetterend in brand vlogen.  Na de raid was het weer: verder rijden, de zware vrachtwagen voortjagen door de halve duisternis, tot de volgende “halte”.

Ik heb in die nacht de chauffeur bewonderd.  Met gesloten gezicht stuurde hij schijnbaar roekeloos maar zelfverzekerd door de verwarring van al die opgedreven soldaten, alsof de duivel achter hem aanzat.  Achter ons aan slingerde de lange tros van het hoofdkwartier, en had alle moeite om ons bij te houden.  Rechts van ons lichtte, zuiver en rustig, de dageraad.

De zonnige meimorgen vond ons gehurkt onderaan de toren en achter de grafzerken van een dorpskerk.  Toen wij ons oprichtten riep een schrille stem: kom maar voor de dag: het is afgelopen! …  Wapenstilstand?  De man had het bericht zo-even vernomen: de koning had gecapituleerd: voor ons was de oorlog ten einde.

Nog maar half begrijpend bezagen de mannen elkander – dan begrepen zij.  Er werd niet gejuicht, niet opgewekt gelachen.   Zij aanvaardden het nieuws met een ernst die al de gevolgen van die enkele woorden had overzien.  Voorbij, het ontzenuwend opgejaagd worden: wij zouden weer kunnen leven als mensen.

Aartrijke was onze laatste halte.  Het was geen kasteel meer, maar een gewone dorpsschool.  Daar verscheen een Duits officier in groen glimmende regenjas: alles was afgelopen.  Onder onze officieren heerste een bedrukte stemming, sommigen hadden tranen in de ogen.  Wij moesten allen aantreden, en de generaal hield een toespraak (in het Frans, als ik mij goed herinner): de strijd was niet beslecht, zo zei hij ongeveer.  Het was de eerste keer dat ik zijn stem hoorde, en ook de laatste.

Ieder dacht het zijne over het gebeuren.  Zeker is, dat onder de manschappen geen enkel woord gesproken werd om de daad van koning Leopold af te keuren.  Door zijn bondgenoten verlaten, was hij alleen komen te staan, met de rug tegen de zee, niet alleen met geheel zijn legermacht, maar ook met de duizenden vluchtelingen die achter de linies op de dool waren.  De Engelsen konden dank zij hun brug van vrachtwagens naar hun schepen ontsnappen – voor ons was er geen ontkomen.  De koning legde de wapens neer: zo vermeed hij een massale slachting zonder zin.

Intussen betekende het voor ons allen krijgsgevangenschap.  Op vrachtwagens geladen, keerden wij terug … oostwaarts.  In Destelbergen bij Gent werden wij ontscheept – voor hoelang?  dat wist niemand.  Een onderwijzer met wie ik daar kennis maakte bevestigde dat wij ondergebracht waren op de plaats zelf waar volgens het dierenepos de Borg van Reinaert de Vos had gestaan.  Daar was een eilandje midden in een vijver: hier leefde verschanst in het beruchte Malpertuus, de Felle met de Roden Baarde.  Dat gaf al een heel ander kleur aan ons verblijf!
Die onderwijzer had ik leren kennen in zijn klaslokaal zelf.
Niet wetend wat aangevangen met de lange uren van de dag, was ik met een paar anderen de klas binnengestapt.  Het lokaal was leeg, maar op het bord, stond nog, netjes geschreven, het versje van Guido Gezelle dat de leerlingen vermoedelijk van buiten hadden geleerd.  Terwijl ik in een geïmproviseerde les op de virtuoze taaltechniek van de zoetgevooisde zanger aan het wijzen was, had de onderwijzer bij toeval binnentredend, mijn uitleg aangehoord.  Stomverbaasd bezag die sergeant van de piotten die het had over het wonder van Gezelles poëzie.  Nog meer verbaasd was hij, toen hij vernam wie ik was …

Op zekere morgen hoorden wij op straat een door honderden mannenstemmen ritmisch gezongen marslied.  Tot grote ergernis van de officieren liepen allen naar de poort.  Het was een Duitse infanteriecolonne die voorbij marcheerde.  Bloothoofds, maar zwaar bewapend, stapten de gelederen voorbij.  Het waren geen rijzige, blonde Germanen, maar gewone mannetjes, klein en donker zoals de piotten zelf.  Het zag ernaar uit dat zij al een aantal kilometers in de benen hadden, maar ze zongen uit volle borst met een blik in onze richting.  Wij stonden er ontwapend en ontspannen bij te kijken – zij trokken “nach Engeland”.  Het gezang verstierf in de verte: vreemd, dat wij kort geleden nog op elkander schoten, schoten om te doden.

Ik kreeg de gelegenheid niet meer om het probleem van Reinaerts Borg verder te onderzoeken.  Onverwacht werd de poort van onze borg wijd open gesteld: wij mochten  naar  huis.   Onze   krijgsgevangenschap   had   een   paar   weken  slechts geduurd.  Ik kon nog ergens een oude fiets bemachtigen, en weer zette ik koers naar  het westen, naar Gistel, waar mijn ouders een onderkomen hadden gevonden.  Ons huis in Oostende was door een bom beschadigd en onbewoonbaar geworden, zodat ikzelf niet meer naar die stad ben teruggekeerd, wat voor mij op een verbanning neerkwam.  Het betekende dat een periode van mijn leven was afgesloten.  Weggerukt van het water, zou ik voortaan het gevoel hebben geen thuis meer te bezitten.


Op de website 18daagseveldtocht.be vond ik deze foto van Belgische krijgsgevangen uit mei/juni 1940. De linker soldaat lijkt wel heel erg op Nand:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *