Vierde Brief (Jeugdherinneringen)

Voor een inleiding over en de betekenis van deze brieven zie de algemene pagina “Brieven aan een kind“.

Tussen haakjes begin van een nieuwe geschreven pagina, subscript: zie annotaties onderaan. Deze brief is waarschijnlijk niet opgenomen in het Interneringstijdschrift “Het Klein Kasteel”, er bestaat enkel een handgeschreven versie van. Nand schrijft hier over zijn vroege jeugd en de eerste jaren in Engeland, toen de familie moest vluchten vanuit Oostende voor het oprukkende oorlogsgeweld (1914-1919). En langere versie hiervan vind je ook in het menu “Jeugdherinneringen 1906-1930“, maar werd veel later geschreven, nl. in 1958, daar ook meer beeldmateriaal.

Brief aan Patricia (Kerst 1948, Interneringscentrum Merksplas)

Voorbeeld 1ste bladzijde:

 

(1) Vandaag sneeuwt het. Ik kan het nauwelijks zien, doch in de cel hangt de witte schijn van een onaardsch licht. Het is nog vroeg, en ik hoor ergens in de dicht dwarrelende sneeuw zware klokken galmen. Een kerststemming…

En de gedachte voert mij zooveel jaren terug in den tijd toen ik als kleine koorknaap de middernachtmis diende in de witgekalkte kapel der Clarissen te Oostende(20)

Lieve Patricia, wil ik U wat over mijn jeugd vertellen? Gij hebt er mij wel eens naar gevraagd: nu ben ik er ook wel toe geneigd – al kan ik niet verbloemen dat ik in de eerste plaats voor mezelf wensch te mijmeren, om die zonnige dagen, al was het maar in de verbeelding te herleven, en te luisteren naar mijn eigen jeugd als naar een sprookje… Vergeef mij deze kleine lafheid: gij zijt het niettemin die het water uit de rots doet springen, want van aard ben ik een terughoudend man, en praat niet gaarne uit mijn kerk. Laat het dan zijn omwille van Gods zuivere sneeuw, die mij uw klare gestalte oproept, dat ik deze regels neerschrijf; voor mij hadde het herdenken volstaan in de schemerende onbepaaldheid van den droom. Woorden dooden zoveel schoons, de grond der dingen blijft steeds onuitgesproken, en de droom is zooveel schooner dan het schoonste gedicht. En dit is niet eens een gedicht, een doodgewone brief… Kon ik in deze dorre lettertekens, iets van de onzegbaarheden der stilte doen aanvoelen!

Ik ben geboren te Oostende… Ei, dat klinkt al grauw als de straat! En toch zegt het veel, zoniet alles. Oostende betekent West-Vlaanderen, ’t Brugsche Vrije in ’t Kustland, de haven; meteen ook strand en duinen en de Noordzee. Indien gij weet dat mijn vader een zeeman was, een loods voor de kust en de Scheldemonden, dan ziet gij heel den achtergrond (2) waartegen mijn prille jeugd bewoog. Ons gezin leefde met vader mee. De dag van het uitzeilen liet een leege plaats aan den disch; de terugkeer was telkens een feestelijke gebeurtenis. Wij stonden op wacht aan de hoofden of aan de kaai, uitziende naar de loodsboot of de roestige vrachtvaarder die loom de haven binnensloop; meer dan eens was het een witte yacht waarvan het koperwerk blonk in de zon, een enkel maal een strenge “man ‘o war” (1) met opeengestapelde geschutstorens en vlijmscherpen boeg. Wij waren nooit uitbundig met begroetingen – wij volk van de zee zijn in hartsaangelegenheden eerder stug, althans uiterlijk! – doch eenmaal thuis brachten zijn belevenissen in de huiskamer de ruimte van open zee en den frisschen odeur van weer en wind, soms het geweld van stuggen storm, of de vreemde eenzaamheid van nachten op zee. Zijn verhalen hadden niets gekunstelds. Het waren de korte, kruimige gezegden van den zeebonk, doorspekt met de schilderachtige taal van schip en waterkant. Hadden zij zwaar weer gekregen, dan riep hij hoogstens met een paar woorden hun wedervaren op, maar wij luisterden gegrepen naar ruige daden van durf en vermetelheid en raadden aan zij vermoeide gestalte, aan zijn ogen door zeezout roodgebrand, hoe het daarbuiten had gespookt. Meestal zweeg hij, zoo zijn nu eenmaal zeemenschen. Hij zweeg, of staarde voor zich uit, omneveld door den blauwen walm geurige Semois, die als een mistwolk in de kamer hing.

Wij waren natuurlijkerwijze verplicht altijd woonst te kiezen in de buurt van haven en dokken; en ik herinner mij geen enkele woning waar wij bij het in of uitgaan niet aan het eind der straat masten en zeilen en scheepsschouwen kleurig zagen wemelen(21). Wij leefden in de nabijheid van het water dat op het rhythme van ebbe en vloed zoo geheimzinnig langs de kaaimuur rees en daalde… Later zijn wij wat meer de stad in gaan wonen, doch daar waren wij nog dichter (3) bij de zee; van mijn venster uit zag ik de branding breken, en dag en nacht hoorden wij haar storten op het strand. Schoon en roerend was dat. Vooral des nachts ruischte haar stem vol weidsche en strenge majesteit.
Gij kunt het U wel voorstellen, Lieve, dat onze kinderverbeelding met deze nabijheid werd gevoed. Dat moest in ons doen en laten, in onze verlangens, tot in onze spelen toe, doorschemeren.
In de lange zomerverlofdagen trok de heele familie, nichten en kozijnen inbegrepen, gewapend met schuppen, vischnetten en een puilenden knapzak naar het strand. En daar werden schepen gebouwd! Visscherspuiken, loodsbooten, mailbooten, dreadnoughts, oceaanreuzen… De grootste werven ter wereld waren niets daarbij vergeleken. Alleen was alles zand, door een paar barsche vegen van den rijzenden vloed, voor immer uit der menschen geheugen gewischt. Doch wat een pret, te staan als schipbreukelingen op het zinkend schip, totdat slechts nog een klein slinkend torentje uit het wit schuimende water bovenstond!
Kinderspelen, ja, doch ik gevoelde reeds als kind een huiveringwekkend ontzag voor de heimelijke macht van het groote water. Altijd scheen het mij toe dat het strand het einde der aarde beteekende, en dat de deinende golven werkelijk, zoals in de sagen der Ouden, leidden naar de Zee der Duisternis (2) en de deemsterende gebieden buiten het leven. Alles aan de zee kon ons verbazen. Een stormverweerde schip, een meeuw, hoog en roerloos op den wind, een kinkhoorn met zijn fezelende stem, altijd met dezelfde verbijstering beluisterd, ja, dat alles was als het ware onwerkelijk, wij stonden voor wezens, thuis in een wereld van wonder en verte, voor onze oogen aanwezig en niet te begrijpen. Met de zee begon de overzijde van het bestaan.

Wij hadden in ons gezin heel bijzondere redenen om de zee te duchten. ’s Winters als de huilende storm raasde (4) langs de huizen, en vader buiten was op zee, hing een gedurige beklemming in het huis. Mijn moeder, een vrome vrouw, bewaarde voor deze gelegenheid een kruikje met gewijd water, zij doopte een bruin verdorde palmtakje in het water en teekende kruisen in de richting van de vier windstreken. Keer voor keer zegende zij den stormnacht, die onheilspellend verder woedde. Voor onze angstige kinderogen zagen wij de ontketende zee, zwart en hooggezweept, woeden met het eenzaam zeilschip… Hartelooze zee! Op het kerkhof lag alleen de grootmoeder. Alle andere dooden waren gebleven, ginder waar de brekers nachtelijk schuimden. Het gaf ons een naar gevoel. In het lied van den storm hoorden wij de huivering van den dood, hij zong van zwarte rouwgewaden, van weduwen en weezen en stomme begrafenisstoeten.

Onafscheidbaar van de herinneringen uit mijn kindsheid, is de kleine bedevaartsplaats aan de voet der duinen, door zeevaarders en hun families welbekend, het kapelletje van O.L.Vrouw ter Duinen (3), in den volksmond, ’t kapelletje van Breeninge. Van Oostende uit werden groote bedvaarten ingericht, om er te bidden voor ’t heil van ’t levend zeevolk, en voor de zielerust der arme geblevenen. Het lag er zeer schilderachtig in het land der wilgen en wit-gekalkte hoeven; en hoog boven het spitse dakje blonk in de zon het koperen scheepje dat draaide met den wind. Meestal togen wij uit onder de hoede van een tante, zee-weduwe (4), zooals zooveel moeders langs de kust, wier beeldrijke volkswendingen en vlotte vertelkunst ons kindergemoed bekoorden. De dooden op hun rusteloze zwerftochten vergeven ons, maar deze familiebedevaarten hadden veel van het uitstapje… In het kapelletje was het zeer duister: achter roestige tralies schemerde tussen glimmende kandelaars een ouderwetsch Lieve Vrouw-beeldje; aan de wanden hingen (5) kleine scheepsmodellen, ex-voto’s (5) allerhande, gedachtenissen aan zeelieden in den storm vergaan, gebeden voor hun ziel. Het was benauwend en opwindend tegelijk, en wij kinderen keken met de argeloze nieuwsgierigheid der kleinen die nog maar half begrijpen, naar het lieve en wondere kapelletje. Niet minder verheugden wij ons op de buitelingen in het hooge duin en het wijde strand daarachter met de groote schelpen en de plechtige eenzaamheid, dat alles bekrood met geurige koffie en dikke sneden zoete koekebrood…

Wij woonden in de schaduw van de hoofdkerk, althans in mijn kinderjaren, en onder moeders keurige hoede trokken wij, bengels al, naar de hoogmis en naar het lof. Wij knielden altijd op dezelfde plaats, in de kruisbeuk vóór een zijaltaar; wij zaten als het ware omringd door de meer-dan-menschen groote vier Evangelisten, elk tegen zijn pijler, onbeweeglijk maar in den greep van zijn geweldige ingeving. Alles was stijlvol aan deze kerk: de indrukwekkende kerkpolitie (6) met zijn gouden kwispels en fonkelende hellebaard, de pedel (7) in zijn tabbaard van zwart fluweel; zij bewogen waardig en gemeten, en wekten hoegenaamd geen lachlust op. De Sint Pieter en Pauluskerk (8) was streng gothisch, of beter neo-gothisch opgevat, negentiende-eeuwsch, zuiver, harmonisch, doch te akademisch om grootsch te zijn. Laat dit het oordeel zijn van een volwassen en ontwikkeld man, tóen, in de onbevangenheid der jeugd, was deze kerk voor mij dè kerk. Vreemd is het, Lieve, hoe de indrukken uit de kinderjaren voor het later leven maatgevend kunnen blijven. Deze rilde gothische stijl, de ranke pijlers, de heldere steen, de kleurige zonnige glasramen, stonden zoo in mijn verbeelding gedreven, dat ik later, onbewust, van deze stijl uit, alle andere (6) kerken en praalgebouwen ging beoordelen. Het kan ook in zekere mate aan mijn West-Vlaamschen aard liggen, doch nu nog ben ik tamelijk eenzijdig gothisch gericht. Een kerk of raadhuis in renaissance-stijl, en vooral uit den tijd van de barok, doen mij nog uitheemsch aan. Ik zal het levenlang blijven onthouden, en geloof mij als ik het U schrijf, dat, toen ik voor het eerst als jongeling de Groote Markt te Brussel betrad, al die uitbundigheid mij bevreemdde. Dit was iets heel anders dan de zonnige baksteen en het ascetisch lijnenspel van het gothische Brugge, dan de strenge en grauwe vesten van het grafelijk Gent, anders vooral dan de klaar opstrevende hoofdkerk van mijn geboortestad. Later heb ik de Zuidersche bouwstijlen leeren waarderen, doch de spitsboog, het ranke dak van het gothisch raadhuis hebben mijn liefde. Waarom eigenlijk? Ik zou de verklaring eerstdaags in vervoering ontdekken.

Het noodlotsjaar 1914 dat zulke vernielende machten over de ontredderde menschheid zou ontketenen, bracht ook in mijn leven een ingrijpende verandering. Mijn vader moest met de staatsdiensten van het Zeewezen uitwijken, en de families volgden vanzelfsprekend het hoofd van ’t gezin. Wij scheepten in op den loodsboot, naar Engeland. Ik was toen zeven jaar oud. De tafereelen die deze afreis tot achtergrond spekten blijven aangrijpend in mijn geheugen gegrift (9). De dood-vermoeide soldaten, slapend als het ware waar zij vielen, bij honderden in de straten, de opgezweepte spionnenjacht, het eerste Zeppelin-bombardement en dan de havelooze, schrik-gedreven stoet vluchtelingen van allen leeftijd, met hun gruwelverhalen, hun ellende en hun vuil… Wij waren op het laatste nippertje aan boord. Eerst uitgezeild en in den nacht teruggeroepen, slaagden wij er slechts met moeite in, den dag (7) daarop, daags voor den uittocht der Duitsche voorhoeden, opgepropt  aan dek en in ’t logies, de haven te ontglippen. Het zware zeilschip werd voortgesleept door stevige jonge mannen, voorop in een roeiboot…

In den grond waren wij, de jeugd, verrukt om het avontuur, om de schemerende kustlijn, om de vreemde stilte van den glimmenden zeenacht. Wij speelden “zeeman”, stonden aan ’t roer, kortom, wij waren het die ’t schip bemanden en bestuurden. Wij deden ons werk zoo gewetensvol dat de uitgelatenheid der jeugdige zeerobben meer dan eens een berisping opriep. Berispingen werden echter overbodig toen een stuursche bries opstak en de deining driest aan ’t steigeren ging. In een ommezien was alle werklust afgekoeld… Ik kroop, zooals een echte zeebonk, in vaders kooi, en gewiegd door de nachtelijken golfslag, sliep ik in. Veilig weggesmokkeld onder mijn matrozenjekker stak de romp van het viermastschip, dat aldus voor het eerst van wal stak.

In Engeland werden wij vluchtelingen gastvrij en liefderijk ontvangen. Wij verbleven een tijd lang in de kleine havensteden aan de kanaalkust, Folkestone, Dover en Margate, en werden vervolgens, over Londen, gevoerd naar een stadje in Bucks, Aylesbury (10), waar wij tot in 1919 in een nette kleine cottage ten uitkante heel den oorlog huisden. Vader had in een boterfabriek een loonende betrekking als proef-ontleder bemachtigd en wij kenden geen nood. Het zou hem, zeerob aan open zee gewend, alras verdrieten. Het duurde niet lang eer hij het gegeerde baantje aan anderen overliet, om als oorlogsvrijwilliger de boot te nemen voor de ruwe soldatenkampen te Parigné-l’Évêque en Auvours (11)… Het gezin, moeder en vier kinderen, bleef in het landelijk stadje achter. Ik moest naar school en werd hals over kop in een Engelsche klas gesmeten. De scholieren waren ons zeer genegen. Meisjes en jongens (in de Aylesbury Grammar (8) School (12) zaten zij ondereen, een zeldzame nieuwigheid!) vroegen mij altijd: “Speak Belgian!”. Zij hadden zoo graag de Belgische taal gehoord en begrepen niet waarom wij glimlachten. Wij taterden de nieuwe taal, ondergedompeld als wij waren, algauw even vloeiend als de inboorlingen zelf; en menige jonge vluchteling kaapte de lauweren van vóór de neus van de inheemsche scholieren weg. Zoo bezit ik nog altijd het keurige prijsboekje (13) dat de meesteres mij schonk toen ik in Form II de eerste plaats had veroverd.

Wij waren aan heel andere schoolzeden gewoon. Om de verandering te begrijpen die over ons kwam moet gij U goed voorstellen wat wij aan de overzijde van de kanaalgetijen achter ons hadden gelaten. Wij waren de ietwat kunstmatige bloesems van een lager onderwijs in een Fransch-talig en zeer deftig nonnenklooster, waar wij gebeden leerden opdreunen die ons, knapen uit Vlaamschen huize, zoo vreemd in de ooren klonken als het Engelsch alhier; waar het leerplan naar de oude wet werd opgevat, en onze frissche zielen zoo muf aandeed, als de slecht verluchte lokalen waar de sombere gestalte der zuster onwezenlijk en ongenaakbaar troonde. Hier kwamen wij in een heel andere wereld. Wij ademden vrijuit en gingen geheel in een nieuw bestaan op. Daar waren ook klaslokalen, heel zeker, daar werd ook gestudeerd, maar in een geest zo ongedwongen en ruim dat de scholier het nauwelijks merkte. Het onderwijs was er op inspanning én ontspanning berekend.

Laat ik U enige voorbeelden aanhalen.

Op den rooster stonden verscheidene uren teekenen en schilderen per week, en zulks voor iedereen. Er werd ons gezegd: brengt tegen de volgende les elk een blad of een twijg van een kastanjeboom mede, een andere keer was het een appel, of een bloem, en daar werd onder kundige leiding geschilderd in de klas. Deze methode was niet alleen aangenaam en nuttig, zij legde ook een levende band tusschen het kind, de klas en de natuur. (9) De scholier leefde mee met  het gebeuren in veld en bosch, met de eindlooze wisseling der jaargetijden

Aan open lucht was veel ruimte gegund. Later dan vier uur in de namiddag duurde de klas nooit. Dan trokken meester en leerlingen voor sportbeoefening naar het eigen terrein van de school. Aan de overzijde van het kanaal kenden de knapen enkel wat vreugdelooze gymnastiek op een binnenkoer, afgesloten door hooge muren en sombere gebouwen. Hier mochten de jonge menschen uitbundig en vrij bewegen, en spelen naar hartenlust.

Wat ik als kind in de Engelsche school altijd met vreugde te gemoet zag was… de timmerklas. Ja, wij hadden elk een volledige alaamkast en een schaafbank, en twee keer per week trokken wij naar de werkplaats, waar wij de timmermansvoorschoot aanknoopten, en schaafden, zaagden en pasten als echte vaklui. Dit was nu eens een school voor burgerskinderen, een goede school, en men leerde er timmeren! Dat gaf begrijpelijkerwijze aan het onderwijs een heel bizondere kleur, en had voor gevolg dat de jongere zich tot de school aangetrokken gevoelde – hij doet imeers niets liever dan knutselen en bouwen… Doch ook later, als man, ben ik deze timmerklas dankbaar geweest. In het praktisch leven komt het altijd te stade als men met zaag of beitel zelf wat kan beredderen. Het zal U misschien drollig voorkomen, maar ik heb altijd meer gehouden van een zelf-gebouwd kastje, waar ik mijn eigen smaak en stijl in verwerkte, dan van een pronkerig meubel dat stijf en afstandsch in de kamer staat te pralen. Dat is een van mijn jongensstreken, die ik met oud en wijs te worden, niet heb kunnen afleggen. Nu nog is mijn meest gegeerde ontspanning het snijden en optuigen van scheepsmodellen. Daar kan een mensch weken-, maandenlang aan werken, en ieder vooruitgang is een kleine vreugde. Zoo heb ik thuis een weergave van de “Halve Maene” (14), het zeilschip waarmee Hudson uit Amsterdam op ontdekking uitzeilde. (10) De groote ontdekking van de Engelsche school bleek de lectuur. Wat wij thuis teenenmaal hadden ontbeerd en hier zoo rijkelijk vonden, was een uitgebreide jeudliteratuur. En deze ontdekking zou op mijn latere vorming -ook als dichter- een beslisssende invloed hebben. Hier waren boeken voor onze leeftijd, jongensboeken, geen saaie zedepreeken, geen stichtende “prijzen” die de school per gewicht in uitverkoopen en antiquariaten ging opdiepen. Wij grepen naar spannende verhalen van voortrekkers en daadmenschen, sprookjes in onuitputtelijke voorraad en verscheidenheid, heldenverhalen en sagen uit de Keltische, Germaansche, ja, de Griekse mythologie. Alles fraai en aantrekkelijk uitgegeven, keurig ingebonden en met treffende kleurplaten verlucht. Wij leerden beseffen wat een werkelijk kultuurvolk voor de jeugd vermag. Later, bij de terugkeer naar het vaderland zou ik eerst begrijpen wat ik verloren had; met heimwee zou ik terugdenken aan die wereld van wonder en daadbelusten droom waarin wij ginds bewogen. Het verbaast mij niet, nu ik er als volwassen man over nadenk, dat Engeland zoo een wereldrijk opbouwen en beheren kon, en over de zeven zeeën de “Union Jack” kon uitdragen. Zijn jeugd, dat heb ik zelf aangevoeld, werd gevoed met zwerflust en ondernemingsgeest; deze zonnige boeken waren zooveel wachtwoorden die jonge zielen dreven naar de verte. En zij behoorden tot het leerplan. In de klas werd naast Shakespeare’s tragedies, een werk als “Treasure Island” (15) gelezen en besproken. Dit was spijs voor romantische verbeeldingen. De dolende ridders uit de Artur-sagen, de kruimige vrijbuiters uit de Zuidzee-verhalen, de pioniers in de stille witte landen aan den Pool, zij allen waren leermeesters voor de gezonden en zelfbewuste jongelingschap die afstamde van blonde Vikings, van Saksen, Juten en Denen, die, over de Noordzee uitgezeild, de Kelten in de bergen hadden verdreven. Ik moet hieraan toevoegen dat het onderwijs er met een (11) vooruitsrevende vaderlandsliefde was doortogen. Elke morgen vóór de lessen, kwam de geheele school bijeen voor het gemeenschappelijk evangelisch gebed; en dikwijls heb ik er Elgar’s koene hymne meegezongen: “God who made thee mighty, make thee mightier yet…” (16).

Lieve Patricia, ik mag getuigen dat ik mij in Engeland van mijn waren aard bewust geworden ben. Ik ook stamde uit het ras der zeevaarders die van de Noordzeekusten uit, de wereld ontdekten en bevolkten. En die is zoo waar dat een ballade uit “Zeeland”, verschenen, merk wel, in 1934, de bewerking is van een Engelse sage (17) in de Aylesbury Grammar School bestudeerd. Zij verhaalt van een Viking, Knud, (ginds heette hij “Canute”) koning van Angelen en Noren, die meent den rijzenden vloed te kunnen stuiten met een enkel bevel, doch… een ontgoocheling oploopt.

En er was niet alleen de school: daar waren ook de verlofdagen, milder uitgemeten dan alhier. Om te begijpen waarom deze lange ontspanningstijd een heel bizonderen glans had, moet gij weten, Lieve, dat in tegenstelling met onzen verkavelden buiten, ginds nog het groot grondbezit in eere gehouden wordt. Onze velden en bosschen zijn meestal met onmeedoogende prikkeldraadversperringen afgesloten, en dreigend grijnzen U de “wolfsangels en schietgeweren” tegen. In de buurt van Aylesbury konden wij, zalige bengels, uren, uren zwerven door onmetelijke velden zonder een ziel te ontmoeten. Wij ontdekten er schilderachtige beken, eenzame kalkgroeven, heele vergezichten vol geluwe “cowslips” (18) en “daffodils” (19), net als in de gedichten van Wordworth, Keats en Shelley (18)(19) ; wij bestormden oeroude wilgen met een kruin breed genoeg om ons getienen te herbergen. Ik was een verwoed boomen-beklimmer moet gij weten: de gewoonte van mijn voorzaten de masten in te klimmen zit mij wellicht in ’t bloed!..

 

Noten:

(1) “man ‘o war”: oorlogsschip, zie: “Man of War

(2) Zee der Duisternis:  zie: “Voorbij Kaap Bojador

(3) Kapelletje Bredene:

(4) zee-weduwe: Helena Boddaert ( zus van Ferdinands moeder, verloor haar man op zee enkele maanden na de geboorte van haar tweede kind (Simone Henderyckx), mijn meter, hier het meisje op de stoel, de foto dateert van +/- 1912)

 

(5)  ex-voto’s: “Een ex voto (Latijn: krachtens een gelofte), is een voorwerp geplaatst bij een altaar of een heiligenbeeld in een bedevaartsoord, een kerk of een ander gewijd oord, als smeekbede en/of dank aan God of een heilige voor een te verkrijgen dan wel verkregen gunst.”

Visserskapel Bredene: het interieur met de ex-voto’s:

(6) kerkpolitie: “De kerkbaljuw of suisse is een ordebewaker in een rooms-katholieke kerk”:

 

(7) pedel (pédèl): een functionaris aan een universiteit, ook orde bij kerkdiensten

(8) De Sint Pieter en Pauluskerk (afgewerkt in 1905, dus ‘nieuw’ tijdens Nands kindertijd):

“…meer-dan-menschen groote vier Evangelisten, elk tegen zijn pijler”:  zie bv één van hen in het midden achteraan deze foto (© Johnny Cooman):

(9) afreis naar Engeland oktober 1914, zie ‘Gazet van Oostende’ week 42 van 11 tot 17 oktober 1914

(10) Aylesbury: tussen Londen en Oxford

(11) Parigné-l’Évêque en Auvours opleidingskamp vader Ferdinand:

(met foto van waarschijnlijk vader voor barak 77 Auvours, achterste rij, 2de van rechts met snor)

(12) Aylesbury Grammar School

“Main classroom of the Old School in Church Street as it was when converted into the principal display area of the museum c. 1920”

Voor een gedetailleerde geschiedenis van de school en meer foto’s zie de pagina “Vlucht naar en verblijf in  Engeland.

(13) prijsboekje van Nand: “1st Place in Form II – Easter Term 1916 – Aylesbury Grammar School

   

 

(14) Schip “Halve Maene” van Hudson

Model door Ferdinand:

(15) “Treasure Island” avonturenroman van Robert Louis Stevenson (1883)

(16) Edward Elgar Hymne = Land of Hope and Glory

(17) Legende van Viking Koning Knud

(18) “cowslips” = sleutelbloemen, bv gedicht ‘Song of the Indian Maid’ in ‘Endymion’ van Keats

(19) “daffodils”= narcissen zie “I wandered lonely as a cloud” van Wordsworth

‘I wandered lonely as a cloud
That floats on high o’er vales and hills,
When all at once I saw a crowd,
A host, of golden daffodils;
Beside the lake, beneath the trees,
Fluttering and dancing in the breeze…’

(20)  Kapel van het klooster der Clarissen te Oostende (het gebouw werd gesloopt nadat het nieuw klooster, gelegen aan de Mariakerkelaan in 1959 in gebruik werd genomen).

 

(21)  “…en ik herinner mij geen enkele woning waar wij bij het in of uitgaan niet aan het eind der straat masten en zeilen en scheepsschouwen kleurig zagen wemelen”: uit het huwelijksboekje van de ouders blijkt dat het gezin tussen 1901 en 1920 wel 9 keer verhuisde. Op één huurwoning in Nieuwpoort na, waren alle woningen inderdaad gelegen op een boogscheut van de kade, vlakbij de Sint-Pieter en Pauluskerk:

Situering op Google maps:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *