Woensdag 27 december Nand 48ste brief

Gistel den 27.12.50

Liefste,
Het is hier stil, al te stil .. De sneeuw valt gestadig voor mijn venster neer : wij zijn ingesneeuwd .. En de witte, onwezenlijke wereld daarbuiten verhevigt mijn eenzaamheid. Want waar ik ook in deze warme muit rondkijk, ik vind in elken hoek de sporen waarlangs jij bent voorbijgegaan – het boek dat jij hebt opengeslagen ; den kerstboom dien jij versierde en de zwarte kaarspitjes die jij deed ontvlammen ; en, in ’t midden van de kamer, altijd manend tegen mijn schedel bonkend, den kerstkrans van eeuwig groen, kring zonder begin en zonder einde, waaraan jou rilde vingeren zó hebben gezwoegd. Jij bent nog hier, ergens in de buurt, in de zitkamer hiernaast ; en het is mij of jij plots weer zal binnentreden in je lange bebloemde huisjas, het haar strak en golvend zoals ik het gaarne heb .. Ja, het was onze “eerste” Kerstavond .. en ook “mijn” eerste Kerstavond. Zo heb ik dat nooit beleefd. Altijd was om mij de stilte van het alleen zijn, of de luidruchtigheid van velen die “in gemeenschap” vieren omdat zij te arm van geest zijn om “sfeer” te scheppen bij eigen haard. Liefste mijn wij zijn rijk. ’n Gezellig haardvuur, een kaarsje dat brandt, een kus – en eer wij het weten, is het middernacht en is de tijd al te vlug voorbij gevloden .. Wat zijn zij te beklagen die verloren hebben wat wij nog maar pas vinden ! Het is een grote genade het leven te ontdekken in een ogenblik dat wij er niet veel meer van verwachtten .. Het is een groot geluk te kunnen hopen eindelijk een bres te zullen slaan in de ringmuur van onze eenzaamheid, zodat de ziel eindlijk haar stilte hoort verbreken, een echo hoort van zichzelf. Een zekerheid is dit wel niet – jij zowel als ikzelf hebben niet meer de leeftijd om te geloven in wat zovelen wordt geweigerd. Wij hebben beiden te veel geleden om onbevangen te zijn. Maar juist daarom is elke vreugde zoveel te inniger, zoveel te verrassender. Wij schrijden niet van ontgoocheling, maar van geluk naar geluk, ontroerd en dankbaar zeggen wij : ook die wordt ons niet geweigerd. Wat mij echter bevreemd, is dat jij mij veel meer nabij bent hier te Gistel dan in jou eigen huiskring. Je ondergaat, als je hier aankomt, een echte gedaanteverandering. En mij gaat het zo, dat Brussel jou als het ware van mij vervreemdde. Daar is zoveel wat mij ginds van jou verwijdert – heel dat wereldje van vrienden en bekenden waarin ik tegen mijn zin wordt gesleept en waarin ik mijzelf en jou meteen verlies! – dat ik te Gistel onthutst en ontworteld aanland. Jij bent (en dat is geen indruk zonder meer) heel anders in de Roosevelstraat. Zelfs je gezicht, je ogen, je manier van spreken is anders. Daar heb je iets gepijnigds, iets onrustigs waarvoor ik schrik heb, hier heeft heel je verschijning een heldere en bekoorlijke glans .. Eigenlijk dient mij deze vaststelling te verblijden – mag ik er niet uit besluiten dat mijn levenskring jou opheft en bevrijdt? En dat ik jou vreugde ben? En jou vervulling? Hoed je voor hen die ons geluk benijden en jou van mij willen vervreemden. Nu ik geen geld meer heb om naar jou toe te komen, zullen zij nog wel eens toeslaan. Ik zoen je beide ogen opdat je klaar zou zien – en stuur je een sonnetje als aandenken aan onze eersten Kerstavond.

Dit is van ’t lieve jaar de liefste tijd,
als nachten lang zijn en zo kort de dagen,
sneeuwvlokken raadloos langs de ramen razen
en ieder woord door scheemring wordt gewijd.

Dan naakt het uur voor onze hoop bereid,
om huiverend een boud geluk te wagen,
om koen van liefde en leven te gewagen,
te dromen bij den dronk der innigheid.

Zie, de avond daalt, de stilte van te lande
ligt wit en eindloos in de kalme maan,
een koele ster komt voor ons venster staan.

Laat nu de kaarsjes op den kerstboom branden,
zodat hij gloeit en glinstert naast den haard
en in uw blik die klaar en kindlijk staart.

Je Nand

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *