1988 Sim: Over aftakeling Nand en woonzorgcentrum

Opmerking: Sim schrijft hier over het jaar waarin Nand langzaam aftakelt en na een hersenoperatie in een woonzorgcentrum belandt. Tevens is er de onzekerheid over de nakende verkoop van het huurhuis dat ze met Nand al bijna 40 jaar bewoont sinds hun huwelijk.
Ze doet dat in de derde persoon als “Lena”, Nand wordt “Bram”.
Bram is de naam die ze ook koos voor het personage dat bij haar de eerste seksuele gevoelens opwekte tijdens haar jeugd in de jaren ’30. Zie daarvoor: “Het Dorp aan de Wingerbeek“.
Nand wordt opnieuw “Bram” in  “Het Landhuis: het verhaal van een heengaan“, waar Sim als “Lena” na een tijdje naar de eerste persoon overschakelt om in dagboekvorm de laatste dagen van Bram/Nand te beschrijven.
Deze terugblik werd geschreven net voor en na het overlijden van Nand, ergens tussen 1987 en 1990. Sim was toen 67/70.

Sim schrijft in een soort “stream of consciousness”, een soms niet te stuiten hevige gedachtenstroom, overmand door de emotionele impact van wat gebeurt, heden en verleden lopen door elkaar, vaak gekoppeld aan herinneringen naar haar eigen jeugd. Haar relaas krijgt af en toe de vorm van een aanhoudende litanie (nog explicieter in de jaaragenda’s).

In mijn herinnering was het verblijf van Nand in het woonzorgcentrum voor Sim de aanleiding tot het schrijven van “Het Landhuis”: ze wou de nare ervaringen daar vastleggen.

Ik heb haar verslag zo letterlijk mogelijk overgetikt, zonder rekening te houden met haar soms afwijkende grammaticale eigenaardigheden en/of spellingvarianten.
Er zijn 32 getikte bladzijden in dit gedeelte, de cijfers tussen haakjes duiden aan wanneer een nieuwe pagina begint in haar manuscript.

Hieronder een foto van “Het Landhuis”, zoals het was in de tijd waarover Sim schrijft (ca. 1986). Onderaan bij het poortje met de twee witte palen aan de straatkant tussen de populieren zie je Nand met de hand boven de ogen kijken naar de helikopter die de foto maakt.

Slot van de film “Raratonga“, dat begint met binnenopnamen van “Het Landhuis” tijdens de Kerstdagen (jaren ’80):

“…het wekte in haar een verlangen naar hevige beroering, naar jeugdige onstuimigheid…”

(blz1)
Het Landhuis.

Ze staarde voor zich uit over het grasveld dat zacht glooiend naar de lager gelegen Zenne uitdeinde. Ze zag hoe de meeuwen er onrustig heen en weer overheen schoven. Hoe hoorden ze hier thuis ver van zee en duin?
Al wekenlang druilde de regen miezerig over de zompige boomgaard. Het was geen winter geweest dit jaar, geen hevige vriesnachten en de tuin had er ook niet paradijselijk bijgelegen onder de zwaar besneeuwde dennen. Ze had er prachtige foto’s van en zelfs een film waarop de kinderen dansten rond de sneeuwman. Hoelang was dat geleden?
“Waar kijk je naar?”, vroeg een haperende stem achter haar.
Hij keerde zich moeizaam om op de divan naast de gloeiende Ardense kachel. Hij had het koud. De jaren woekerden in zijn lijf en geest. Hij, een bonk ooit van kracht en verfijnd van denken.
“Zo aftakelen, ik kan het niet aanvaarden”, dacht ze en keek naar de wolken boven de wiegende populieren. Ze voelde spijt, ergernis en een weerloze frustratie in haar opwellen.
“We zullen stilaan afscheid nemen”, mijmerde ze. De onzekerheid tussen flarden van hoop verteerde haar. Ze merkte het aan de kleinste dingen die verkeerd liepen: de theekop uit de Provence die uit haar handen gleed, de gezeefde as die ze voorzichtig in de kachel wou schuiven maar die op de pas gedweilde vloer terechtkwam. Ze was geschrokken van de vreselijke godslasteringen die toen uit haar mond rolden zodat hij eventjes uit zijn versuffing ontwaakte.
Ik moet mij bedwingen hem mijn onzekerheid niet te laten merken want dan lijdt hij nog meer en dwaalt nog verder af. We hadden ook beter de viering niet gehouden. Het is sedert toen dat het niet goed meer gaat met hem”, dacht ze.
Het was een grandioos feest geweest, een festijn van vriendschap. Zijn poëzie had een hele generatie bezield. In zijn schilderwerken leefde de zee en het duinenland hevig en verstild tegen de muren van het Brabants landhuis.
Nu was hij tweeëntachtig, “een mooie leeftijd” hoorde ze zo dikwijls zeggen. Dat stemde haar steeds wrevelig. Ze tekende vermoeid ene groot vraagteken op de bedoomde ruit.
Het gras groeide weer, de sleutelbloemen aarzelden nog even en op het terras priemden de tulpen naast de narcissen uit de bloembakken.
Bijna veertig jaar woonden ze nu in het oude landhuis.
Een goede vriend had hen hier laten wonen, “tot uw laatste levensdagen” had hij monkelend gezegd. Hij had hen op die zomerdag in 1951
(blz 2)
rondgeleid. Het huis en het terrein er rond had ooit deel uitgemaakt van een landelijke hoeve. De huidige eigenaar had het enigszins laten verbouwen om er zelf zijn intrek in te nemen maar zijn vrouw verliet node de stad en zo was het achtereenvolgens bewoond geweest door oude verwanten die het goed hadden laten verkommeren. De lambrizeringen kalfden van de zolderingen. De deuren vertoonden aan de onderkant weggevreten gaten door allerlei ongedierte veroorzaakt, waarschijnlijk ratten, want het lager geleden deel van de boomgaard werd in de wintermaanden doorzopen van het stijgende Zennewater.
De plaatsen in het huis waren ruim en in de woonkamer waren ze geboeid geweest door de statige schouw geheel met Delftse tegels bekleed.
“Ze is geconcipieerd door ene prijs van Rome”, had de eigenaar gezegd.
“Ik verhuur het goed liever aan bekenden van wie ik weet dat ze de mogelijkheid hebben er wat van te maken, en kijk wat een reuze zolder waar vele kinderen hun loop kunnen nemen bij regendagen”, lachte hij en had toen naar haar gekeken terwijl ze wat onwennig door het kleine dakraam naar den hoge populieren keek.
De schapenstallen waren tot garage omgebouwd maar voor het zover was stond het Volkswagentje gans de nacht buiten op de hobbelige landweg. Niemand kwam er voorbij, het huis lag immers verlaten en de straat liep dood op een spoor naar de hoeve. De boer leidde bij dag zijn zware Brabantse paarden naar de velden: de zaaitijd en het oppriemende graan en de oogsttijd als de zwaar doorwegende karren het stoppelveld verlieten.
Het herinnerde Lena aan haar jeugd in het Wingerdal.
Bij het begin van de weg, die de weinig aanlokkelijke naam van rotweg droeg omdat de ondergrond zo zompig was, woonde een stukadoor. Ze hadden hem gevraagd de loshangende zolderingspanelen te herstellen. Hij deed het zonder veel enthousiasme.
“Ik doe het voor één keer”, had hij knorrig gezegd en we moesten hem verder voor kleine karweien niet meer lastig vallen. Begrijpelijk, hij werkte voor grote ondernemingen en voor kleine werkjes waren geschoolden niet zo vlug te vinden.
Lena en Bram ondervonden het telkens als ze een beroep deden op de loodgieter of electricien. Ze gaven ze in de loop der jaren wel bijzonder toepasselijke namen zoals “den dief”, “den treuzelaar” al naar gelang het bedrag van hun gepeperde rekeningen of de snelheid waarmede ze hun klus klaarden?
Alleen Maurice, de bejaarde schrijnwerker was nog
(blz 3)
iemand van de oude stempel. Hij maakte de vliegenhorren, herstelde de verrotte vensterramen of slepende deuren en hij kon dan zo moeilijk de rekening maken en vroeg tenslotte veel te weinig zodat ze zelf het drinkgeld ruim verhoogden. Maar hij bleef dan ook heel lang napraten bij het glas dat hij begeerlijk ettelijke malen liet vullen. Stilaan kenden ze dus “la petite histoire” van het kleine onooglijke dorp dat nauwelijks op de kaart te vinden was. Ook de dorpspastoor kwam dikwijls op bezoek al naderde hij alras een gezegende leeftijd, hij fietste bij aankomst het smalle poortje binnen, de baret op de witte piekharen en de soutane een heel eind boven de gespschoenen. Hij hielp de stapels takkenbossen van de gezaagde bomen opbranden en liep dan uitgelaten als een tiener en gekscherend rond de vuurpoel. Hij had het dan wel eens over de hem toevertrouwde zielen, die eens zouden branden.

(Pastoor Prims tgv zijn 50-jarig priester jubileum in Weerde)

“Er gebeuren hier rare dingen in de Vossehoek”, vertelde hij, “ze hokken er bij elkaar en zelfs het vrouwvolk zuipt in de “Zennevallei” tot ze er buiten rollen”. Lena had dat eens gezien toen ze voorbijreed. Grinnikend sprak hij van “zwarte moe”. Vaag had ze dat vrouwmens eens ontmoet in het kruidenierswinkeltje van de Weverstraat, ja geroken ware beter gezegd, ze werkte nochtans in een zeepziederij.
“Wel”, vervolgde de pastoor, “toen ze weer eens haar roes uitsliep in het opklapbed van van Wies, haar aanhouder, sloeg plots het hele stel dicht en ze is gestikt!”
“Ben je toen geroepen?” had Lena verbaasd gevraagd.
“Natuurlijk, want eigenlijk is dat daar braaf volk, al komen ze niet naar mijn kerk” vergoelijkte hij dan. Lena wist toen hoe hij zondag weer vanop de preekstoel zijn vermanende vinger zou opheffen met nauwelijks bedwongen woede om daarna met zijn grote zakdoek het spattende speeksel op te vangen. Ze wist ook dat hij de sterke Smirnoff niet zou weigeren en dat hij minder statig het poortje zou uitrijden, de baret een beetje hoger.
xxx
Lena keerde weg van het venster en goot het dampende water dat al een hele tijd in de koperen ketel stond te stomen over het theedoekje. Ze schikte de cake met de beschuit en smeerde er traag de honing over, voorzichtig tegen het brokkelen. Hij wou het zo. Het was een ritueel, het moest behoedzaam gebeuren.
Bram was in Engeland grootgebracht tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zijn vader vluchtte op bevel met zijn familie uit Oostende. Ze hadden een onderkomen gevonden, ten zuiden van London in Aylesbury, een plaatsje dat later nog in wereldbelangstelling zou komen door de beruchte treinroof van 1960.


Sim verwijst hier naar “The Great Train Robbery“, die plaatsvond op 8 augustus 1963 (en dus niet 1960). Het proces vond plaats in het gerechtsgebouw van Aylesbury:


Hij had er de grammarschool gevolgd en toonde soms trots het prijsboekje dat hij, als eerste van de klas had bekomen (zie bv de pagina “Nand-Jeugdherinneringen“).
(Blz 4)
Van deze jeugdjaren was hem dat Britse flegma bijgebleven: nooit uitbundig, introvert, beheerst. Zijn liefdesblijken zeer beperkt. “Meer Apollo dan Dionysos” had ooit een criticus zijn houding beschreven. Wanneer hadden ze voor ’t laatst het echtelijk bed gedeeld dacht Lena. Ze zou het werkelijk niet weten. Hij kon haar humor niet waarderen als ze hem ondeugend zei waar in ’s hemels naam hun twee nakomelingen vandaan kwamen. Dan zweeg hij en verdween ’s avonds in zijn atelier waar de divan als een scheepskooi in de hoek stond met op het rek de kinkhoorn waar de zee in ruiste. Op hetzelfde rek stond de groene geheimnisvolle fles met het zeilscheepje in. De kinderen hadden er altijd met verbaasde ogen naar gekeken niet begrijpend hoe het bootje door de lange smalle flessenhals was gezeild.
Lena hoorde de stem van Bram die zei hoe heerlijk het kopje thee smaakte en dat ze zich even moest neerzetten. Ze tikte een tabletje Nutrena in haar kopje en zag hoe suizend oploste. “Zo lost alles op, vergaat alles tot niets meer zichtbaar blijft”, dacht ze en haalde diep adem.
“Trek het je zo niet aan”, bromde hij.
Hoe kon hij dat nu zeggen. Ze wist zelf hoe hij eraan toe was en toch nog zo krachtig reageerde op het onzekere van wat komen zou. Hij werd toch bijna tweeëntachtig.
Hij nipte aan zijn kopje, pigmentvlekken ontsierden zijn licht-bevende handen. Zo zag ze dat hij weer zijn trouwring droeg, dat had hij in jaren niet meer gedaan. “Te burgerlijk”, placht hij te zeggen. Zijn vochtige ogen keken naar de Delftse schouw.

(Familiefoto aan de Delftse schouw met Nand en Sim in het midden)

“Er zit een tegel verkeerd in”, zegde hij.
“Dat heb je al zo dikwijls bemerkt en als we hier weg zijn kan het je niet meer deren. De vloertekening onder je zetel ligt ook verkeerd, de plavuizer was misschien ook verstrooid toen hij de tegels schikte.”
Hoelang is dat al geleden, peinsde ze. Lena herinnerde zich de bejaarde klusjesman die ooit een herstelling aan het dak had verricht en die haar vertelde hoe hij als jong hulpje van de metselaar hier nog gewerkt had. Het was nog voor de Eerste Wereldoorlog en de bouwstenen kwamen van het gesloopte oude station, daarom waren de muren zo poreus en produceerden ze de schimmelvlekken op het behang.
Lena stond op en ruimde traag de tafel af. Bram was weer ingedommeld, rustig ademhalend, dan met een plotse snok kwam hij weer wakker.
“Wanneer komt de notaris?” vroeg hij.
“In de namiddag om twee uur”, antwoordde ze toonloos en ze voelde dat gekende weeë gevoel weer ergens in zich opkomen, een beklemming die haar steeds overviel wanneer ze in angstige spanning verkeerde. Het was de onrust der onzekerheid, de ontzaglijke berg van de gemiste kans. Ze was ook al een poos de zestig voorbij. Ze streek over een
(blz 5)
loshangende lok en schoof ze vast in een haarspeld.
‘k Moet eens naar de kapper, dacht ze als ze even voor de spiegel stond. Ze zag de rimpeltjes in haar hals en de dieper wordende groeven rond de mond, toen trok ze met beide handen eventjes haar wangen naar achteren weg.
“’k Zou een lifting kunnen laten doen maar niemand zou het mogen weten, ‘k zou me schamen, maar ’t zou prettig zijn als oude bekenden me zouden zeggen hoe goed ik er uitzie”, dacht ze ijdel.
“’k Ga naar boven me opfrissen”, zegde ze.
“En doe die afschuwelijke jeans uit”, hoorde ze Bram wrevelig zeggen, terwijl ze vermoeid de trap opging.
De hele verdieping langs hingen de schilderijen naast en boven elkaar, vooral zeegezichten en historische composities. Hoe vertrouwd was elke plek in dit oude ruime landhuis. Lena hoorde de vermolmde treden kraken en de losstaande trapleuning sidderde als ze er even tegen leunde en naar de rode Sint-Michiel keek die als een felle toornige ridder uit de lijst dreigde, ernaast hing Brams zelfportret met zeemanspet. Hij die nooit zelf gevaren had maar in zich steeds de drang had gevoeld naar “De Zeven Zeeën” van zijn voorzaten. Hij die nooit had kunnen wennen in zijn eng advokatenkantoor en die, zoals vroegere vrienden het haar hadden verteld, kliënten wegstuurde met de boude bewering dat de advocaat niet thuis was, om dan nors tegen de wind in, als een eenzame jutter naar het staketsel te laveren. Daar zag hij dan de veerboten uitvaren en ook de loodsboot die de transatlantiekers voor de Oostendse kust binnen de veilige vaargeul diende te houden. Zijn vader, zeeloods van de Scheldemonding, had zo dikwijls naast de kapitein op de brug gestaan; ook die keer toen koning Albert zijn reis naar Amerika ondernam. De vergeelde foto van dit gebeuren lag nog keurig opgeborgen naast de vele handschriften.
Lena ging voorbij de hangklok op de overloop. Ze hoorde het gestadige secondentikken. Ze dacht aan haar prille kindertijd. De nonnetjes in het bewaarschoolklasje hadden met opgeheven vinger zo dikwijls herhaald dat die klok “altijd-altijd” zegde en dat als je stoute dingen deed het oog alles zag. Dat onheilspellende oog in een driehoek gevat keek je aan achter glas en soms flikkerde het zonlicht erop en werd het benauwend eng in haar. O ze herinnerde het zich zo goed. De kleine klas met de zwarte buiskachel. De kinderen kwamen van de omliggende gehuchten. Ze klepperden met hun blokken op de kasseien zoals in het vers van Alice Nahon. Ze hadden hun middagboterhammen bij en ’s winters stonden hun koffiekruikjes op de kachel te pruttelen. Lena zelf woonde vlakbij school en wou zo dolgraag blijven ineten. Eens werd een boterhammenpakje niet opgevraagd.
“Van wie zijn deze lekkere boterhammetjes?”, had zuster Emilia gevraagd terwijl ze het zakje openden en
(blz 6)
een appetijtelijk geel omeletje  tussen de bruine korstsjes gluurde.
“Van mij”, had Lena aarzelend geroepen nadat ze even had rondgekeken en niemand dat lekkers had opgeëist. Het nonnetje was even verwonderd, Lena bleef immers nooit ineten, maar hoe lekker en heerlijk waren die hapjes geweest en hoe naar had ze zich gevoeld omdat ze gelogen had, een onzekerheid en een onbehagen overviel haar telkens als ze later naar het alziende oog keek. Dat gevoel had haar later zo dikwijls beroerd. Ze herkende het nu terwijl ze naar de kleerkast ging en een bloesje van de hanger ritste. Hier stond ze gisteren nog te huilen met korte hevige snokjes omdat ze geen uitkomst zag en nu moest ze zich weer hevig bedwingen. Ze wreef wat fond de teint over haar anemieke wangen en wat rode stift op de dunne lippen die zich automatisch openden en toe persten. Met het kunstlicht vlak op haar gelaat zag ze er beter uit al waren de oogranden nog rood en lichtjes gezwollen; een vleug poeder en de bril met de brede montuur zorgde voor wat camouflage.
Waarom dacht ze nu zoveel aan vroeger, aan de jeugdjaren. Ze vermoedde wel dat met de leeftijd de tijd van toen geïdealiseerd werd. Toen konden de kleine kommernissen worden weggewuifd met “spaar je traantjes voor later”. Nu herhaalde  ze hetzelfde als de kleinkinderen hun verdrietjes behuilden.
Lena keek naar de lijst waarin onder glas allerlei familiefoto’s lichtjes over elkaar gekleefd drie generaties vertegenwoordigden. Ze vroeg zich af of al die verdwenen geliefden wel weet hadden van de donkere tunnel waarin ze zich nu bevond.
“Kon ik het maar geloven… een eeuwigheid na de dood…” hamerde het in haar. Ze waren er al zo dikwijls mee bezig geweest met die ‘andere oever’, Bram had een hele literatuur aangelegd over het leven na de dood; hij was er constant mee begaan alsof hij het naderende einde voorzag. Ze hadden beiden niet durven vermoeden dat een fataal heengaan definitief zou zijn, dat de dood alles zou toedekken.
“Welke zin heeft dan het bestaan: luttele momenten van geluk en een onzegbaar lange tijd van pijnigend piekeren” had Lena gezegd.
“Onze geliefden leven in het schrijn van de gedachtenis” antwoordde Bram toen met een versregel uit één van zijn gedichten.
De onzekerheid verlamde haar, ze naam wekenlang slaappillen en ze schrok van de gedachte ze eens alle ineens te gebruiken. Had ze ooit geen filmverhaal gezien waar twee oudjes aldus in een verwarrende situatie vredig naast elkaar insliepen. Lachend had ze het eens bij de kinderen gesuggereerd. Ze waren wel pijnlijk verrast geweest en zegden dat ze hun leven lang schuldgevoelens zouden te verwerken hebben.
(blz 7)
Lena draaide zich om naar de grote spiegel van de kast waarop het licht schuin binnenviel. Ze zag dat er wat meer pondjes waren bijgekomen en ze keek naar haar gezwollen buik. Het zal de leeftijd zijn dacht ze, alle vrouwen zetten uit op middelbare leeftijd. Haar borsten vielen slap omlaag rond de ingetrokken tepels. De dokter had haar al een tijd geleden aangeraden voor een onderzoek naar het ziekenhuis te gaan maar een vage angst had haar weerhouden. Haar zuster was een tiental jaren geleden aan kanker overleden. Zij had de laatste dagen bij het ziekbed gewaakt in die Brusselse buitenwijk waar de huizen hooggerijd maar schaars het zonlicht doorlieten in de eng ommuurde tuintjes. Lena had er ook een paar jaar gewoond toen haar ouders tijdens de bevrijdingsroes het Brabants dorp waren ontvlucht, huis en have achterlatend. Zij was immers tijdens de oorlogsjaren lid geweest van de Dietse Meisjesscharen waardoor ze volgens het Belgische Krijgsgerecht zich had schuldig gemaakt aan een inbreuk op art 128 sec .s. dat luidde “… de kroon aan het wankelen te hebben gebracht…”. Ze had twee jaar doorgebracht in de vrouwengevangenis van Vorst in omstandigheden waartegen de huidige strafinrichtingen niet te vergelijken waren, al werd er nu door de delinkwenten van gemeen recht heftig geprotesteerd tegen de zogenaamd mensonterende toestanden. Ze waren zeer paradijselijk te noemen tegen de cellen van de bevrijdingsdagen wanneer ze met een achttal vrouwen opgesloten werden, en op de verteerde strozakken vol ongedierte de nacht moesten doorbrengen. Lena dacht er eens over te schrijven. Men had haar ooit gevraagd haar belevenissen op te tekenen maar ze rakelde die sombere jeugdervaring niet graag op. Nu leek ze er bijna met weemoed aan terug te denken. Was het omdat de herinnering al zover geborgen lag in de warmte van het familienest toen haar ouders en zuster zo begaan waren met de jongste van het gezin?
“Waar blijf je, de notaris kan elk ogenblik aanbellen”, riep de haperende stem van Bram uit de woonkamer.
Lena sloot de deur van de badkamer en ging langs de galerij op de overloop traag naar beneden. Hoeveel doeken zouden er hangen naast en boven elkaar, dacht ze. Ze kon het bij benadering niet zeggen… zeker tweehonderdvijftig. Vele werken zijn her en der verspreid.  Er was nergens nog plaats op de hoge muren en ze heeft ze alle opgetekend maar er zeker vergeten. Waarom kon hij niet doorbreken, werd hij niet meer bekend? Zijn stijl is direct herkenbaar vooral de marines, helder en doorzichtiger waarin heel het heimwee van de dichter zingt naar de eindeloze verten, het wielende water en de vaargeul van het Zwin, een heel onstuimig verlangen naar zijn geboortestreek. Op één van zijn schaarse tentoonstellingen werd hij benaderd door een bekende galerijhouder die na de lovende recensies van erkende kunstcritici belangstelling toonde voor een mogelijke verhandeling. Hij had zijn werk toen geminimaliseerd, als een louter “tijdverdrijf” bestempeld
(blz 8)
naast zijn belangrijker literair werk. Geen greintje financiële geest had hij; zijn dichterschap alleen telde.
Lena had in haar jeugd zijn verzen gelezen en zelf een bundeltje uitgegeven. Och, ze was nog zo jong. Haar jeugdzonde: een verzenbundel “De Dagtocht” beleefde op een paar weken tijd een tweede herdruk en de kritiek was haar gunstig gezind. Het was net de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog. Het was de heerlijke vooroorlogse tijd toen er nog geloof was in een nieuwe wereld. De studentenbewegingen van het A.K.V.S. hadden de bisschoppelijke banvloeken getrotseerd die als te nationalistisch waren gebrandmerkt. Er leefde een droom naar een tuchtvolle en ethische levensstijl. De corrupte maatschappij werd gehekeld bij de jeugd die niet vermoedde dat die kwaal aan alle tijden gebonden lag.
De vrees werd voorgespiegeld van het dreigende gevaar uit het Oosten. De zoete plaatjes van het knielend kindje in nachtjapon met daaronder ‘Red de ziel van het kind’ hingen in de klaslokalen en angstaanjagende verhalen van de rode terreur werden voorgespiegeld. In de retraites binnen de kostschoolmuren riepen vurige redemptoristen als moderne Savonarola’s vermaledijdingen uit tegen de gevaren die het jonge volkje bedreigden. Lena was toen met angst de stilte ingetreden die steeds heerste tijdens de driedaagse afzondering, ze wou de stem niet horen die haar binnen de kloostermuren zou houden. Ze vermeed de bezinning te laten doordringen en diep na te denken zoals de predikant het had voorgehouden. Ze droomde liever van het volle leven eenmaal daarbuiten met het diploma als een zekerheid voor het verder bestaan. Ze schreef hartstochtelijke gedichten en las alle verzenbundels van de dichter die ze in het regentaat als auteur ten gronde had bestudeerd, haar gedichten hadden daarom een Van de Woestijne tintje. Ook “De Eeuwige Vrouw” van Gertrude von Le Fort werd gelezen.


Nvdr: Gertrude von Le Fort (1876-1971) “was een Duits katholiek schrijfster (…) een gevolg van Le Forts religieuze bewogenheid was haar verzet tegen het nazisme; in 1932, een jaar vóór de machtsovername door de NSDAP, had ze Hymnen an Deutschland, een ode aan haar getormenteerde vaderland, gepubliceerd, en de gewelddadigheid van het regime sterkte haar in haar overtuiging dat de slechte staat waarin Duitsland verkeerde grotendeels aan het verlies van de oude verbondenheid met God te wijten was.”


Lena begreep moeilijk hoe het vrome literaire nonnetje, wel één der eerste vrouwelijke filologen aan de K.U.L, de lectuur aanbeval van een zo zinnelijk en getormenteerde schrijver als Van de Woestijne. Toen ze bij haar eindexamen voorgezeten door de prins der Nederlandse Letteren Filip de Pillecyn het gedicht voordroeg over de zee uit “Het Bergmeer” met de passage erin die ze zelf niet goed begreep: “… gestrekt als een schaamteloze vrouw en naakt als een schudeloos kind…”, had de voorzitter wel even verwonderd gekeken. (*)
Maar haar angstige twijfel bleef bestaan, afscheid te nemen van de vertrouwde beslotenheid van de kostschoolmuren voor het volle leven daarbuiten. In haar kamer hing nog altijd de koperen afdrukgravure van het altaar der vermaarde annuntiatiekapel. Een triomf van licht en kleur. De glasramen van Eugeen Yoors zetten de sneeuwwitte ruimte in een zomerse hevige gloed. Het noodde niet tot vrome ingetogenheid. Het wekte in haar eerder een verlangen naar hevige beroering, naar jeugdige onstuimigheid.

(foto: Carolien Coenen, 2011)

De paradijselijke gevoelens werden dan getemperd door de
(blz 9)
mijmering voor Servaes’ kruistocht waarin de lijdende Christus al het onvermogen en de verslagenheid van het menszijn toonde, een bevreemdend contrast met de hoge glasramen waarop de wiekende engelen een triomfantelijke hemelreis begonnen.

Lena was met haar vers diploma naar huis gespoord in de amechtige Brabantse stoomtram door de zomers rijpende velden waarop de zware halmen wachtten op de nakende oogst.

Een korte ruk aan de bel deed haar opschrikken uit de mijmering. Het zal de notaris zijn, denkt ze en spoedde zich naar beneden. Het was een vreemde onwennige man die haar niet rechtstreeks aankeek en kort vroeg of haar man er was. Lena leidde hem de studio binnen waar Bram in zijn brede leunstoel zat.
“Ik ben gestuurd door de erven uit V. die uit onverdeeldheid willen en het goed zoeken te verkopen” zei hij droogweg en keek door het raam naar de zomertuin. Lena voelde een wee gevoel in haar opkomen en durfde Bram niet aan te kijken. Het was dus zover, een realiteit die ze al die jaren al voor ogen had gehad. Al die tijd dat ze het domein hadden verzorgd, beplant waar ze het wisselen van de seizoenen hadden gevolgd aan de traag opschietende twijgen van de breed uitdeinende sparren. In een flits trokken de jaren in een secondenrits voorbij zoals ze het onlangs in een TV-programma had gehoord van getuigen die op de grens van het bestaan en dood hun levensfilm wondersnel hadden herschouwd.
“We zullen hier dan moeten verdwijnen”, haperde de stem van Bram die met waterige ogen naar de notaris keek.
“Misschien heeft uw zoon interesse?” antwoordde hij vragend.
Lena herinnerde zich dat ze ooit overwogen had er zelf met het prille gezin over te praten.
“Jonge mensen willen geen oude woning waar daarenboven nog vele kosten mee verbonden zijn, waar zoveel onderhoud aan vastzit”, zei ze toonloos, terwijl ze dacht aan haar eigen jonge huwelijksjaren en het enthousiasme waarmee ze het verkommerde goed hadden omringd, het oude landhuis hadden omgevormd tot een verblijf met eigen geborgenheid, och, er waren vele moderne noden nog te voldoen. Er was geen centrale verwarming en in de winter kon het in de gangen en kamers siberisch koud zijn, maar dan stookten ze de Ardense kachel met de houtblokken uit het bos en de behaaglijke huiselijke warmte deed Lena terugdenken aan haar jeugd wanneer ze rond de Leuvense kachel de verhalen beluisterde uit de opwindende dorpskronieken van het Wingerdal.
(blz 10)
De notaris nipte aan zijn derde glas whisky als Lena hem vroeg wat het oud landhuis zou waard zijn bij een eventuele verkoop. Hij zou een schatter sturen.
De expert had het goed keurig op pan uitgetekend: het woonhuis apart en drie bouwpercelen ernaast. Lena had hem rondgeleid vanaf de grote zolderruimte waar de stutbalken en de houten bevloering sterk door memel waren aangetast. Ze had hem opmerkzaam gemaakt op de verkommerde staat van de vensters en het opstijgende vocht in de muren, ook was de vloer in de eetkamer aan de zijkant ingezakt. Al de onhebbelijkheden waren door de meubilering liefdevol verdoezeld zoals Lena bij bezoekers placht te zeggen. Ook de vele schilderijen aan de wanden hadden de sfeer bepaald waarin ze samen met Bram haar dagen intens beleefde, bijzonder nu ze de komende tijden met een vaag angstgevoel tegemoet schreed.
In het hoveniershuisje dat ooit bij het oude huis was aangebouwd had jarenlang één van de drie erven gewoond. Eigenlijk had zijn vader hem de hele bedoening willen schenken als zijn erfdeel maar toen had hij, als priester met een bescheiden inkomen, gevraagd het goed in onverdeeldheid te laten omdat hij alleen het onmogelijk kon beheren. Nu was hij gepensioneerd en verbleef meer in de stad bij zijn verweduwde zuster en zijn optrekje verkommerde stilaan zodat Lena het toch nu en dan een vluchtige schoonmaak gaf. Hij had hen eens gezegd de eigendom zelf in te kopen zodat ze konden blijven wonen na een eventuele verdeling. Toen waren ze wekenlang opgelucht geweest bij dergelijk vooruitzicht. Lena kon niet vermoeden wat de volgende maanden van uitzichtloze zorgen zouden meebrengen. Bram, die altijd zeer introvert had geleefd, begon nu alsmaar meer terug te glijden in een afgesloten kring van zijn eigen gedachten. Hij kon urenlang wezenloos voor zich uit staren of bij het ter hand nemen van geliefde poëziekronieken voorovergebogen inslapen terwijl Lena verademing zocht in haar tuinhobby met steeds het knagend gevoel van angst en onzekerheid waar het alles eindigen zou.

De huisdokter kwam op routinebezoek even de bloeddruk meten en de hartslag controleren. Toen had ze hem in de gang gevolgd en vernam dat Bram beter voor onderzoek zou worden opgenomen.

“Waarom wordt hij niet boos?…”

(nvdr: Ziekenhuisverblijf en hersenoperatie Nand)

Dat gebeurde een paar weken later. Ze had hem moeizaam in de wagen geholpen en toen ze aan het ziekenhuis aankwamen overviel haar weer dat knagende gevoel van hulpeloos onbehagen. In het voorportaal haalde ze de rolstoel om Bram gemakkelijker tot bij de inschrijvingen te loodsen. De bediende was routine vriendelijk: “U weet dat voor een kamer alleen een toeslag van 600 bfrs.
(blz 11)
dient betaald.” Lena wist het en tekende automatisch het formulier.
Ze moest nu wachten in de inkomhal, want het was nog niet zeker of er al een eenpersoonskamer vrij was had de onthaaljuffrouw met de dikke aangestreepte lippen gezegd.
Lena keek gelaten rond terwijl Bram onbeweeglijk voor zich uit staarde. Er was aanhoudend gedrum voor de lift in de hoek, verpleegsters in alle formaten en houdingen zweefden als geruisloos voorbij, door hun witte schorten heen zag Lena de afrekening van hun slipjes en b.h.’s, op hun hoofd droegen ze een minuscuul kapje vastgepriemd met lange schuivers, ze vroeg zich af of dat wel genoegzame bescherming kon bieden voor de wegdwarrelende haren die loskwamen wanneer ze intens met de ziekenverpleging bezig waren.
Er schoven ook patiënten door de gangen die op de hal uitkwamen. Ze kwamen even uitkijken naar een eventueel bezoek wellicht of zo maar de kamer ontvluchtend waar ze de eentonige dagen aftelden voor hun ontslag. Lena dacht: kon Bram al zover zijn.
Plots hoorde ze het aankomend geluid van een sirene, een ziekenwagen stopte en ze hoorde het heftig slaan van deuren en een gejaagde bedrijvigheid in de zijgang van de spoedgevallen.

Bram werd naar een kamer gebracht en een paar dagen later vond de ingreep plaats.
Buiten regende het heftig, het water striemde tegen de ruiten die hoognodig aan een verfbeurt toe waren. Ze wou de kamer wat verluchten maar dan zou de tocht de openstaande gangdeur weer klappend dicht slaan. Er kwam weer een verpleegster binnen: of mijnheer nog iets nodig had? Het werd weer gezegd met een afstandse routine. Hij antwoordde niet, wat zou hij, eruit wilde hij, eruit. Zijn hoofd hamerde daarbinnen nog na van de ingreep die de kinderen en de behandelende huisarts hadden aangeraden. De modernste technieken had hij ondergaan, gelaten en nors voor zich uit starend, wezenloos. Hij kon niet ontsnappen want zijn benen droegen het grote gewicht nog moeizaam en zijn gezwollen voeten die nog nauwelijks in de pantoffels geraakten plakten precies aan de grond. Hij kon zich niet meer oprichten in een volle honderdnegentig  centimeter. Hij lag er nu pijnlijk hulpeloos.
De scanner had geen kwaadaardig gezwel opgemerkt waar de computer de hersenen keurig had afgetast. De dokter had de ingreep uitgelegd na het drukonderzoek in de steriele kamer waar hij twee dagen lang had gelegen als een eenhoorn met het verband op het voorhoofd. De schedelboring had aangetoond hoe er vocht drukte op de rechterventrikel die de zenuwen van de onderste ledematen stimuleerden. Kon dit vocht worden weggenomen zou er wellicht verbetering komen en daarvoor was een chirurgische ingreep nodig: een zuigpompje in het hoofd onderhuids verbonden met de buikholte. Misschien loopt hij in juni weer over de zeedijk, dacht Lena, zichzelf de illusie voorspiegelend om de komende dagen weer een hoopvolle glans te verlenen en het knagende angstgevoel te milderen dat haar onophoudend bekroop en verlamde.
(blz 12)
Hij lag er starend en misselijk van de antibiotica. Lena had voor hem een singleroom gevraagd maar door de overbezetting was hij in een tweepersoonskamer gebracht naast een raaskallende oude man die dag en nacht een verward relaas hield tegen de ingebeelde toehoorders. Een bevlekt gordijn scheidde de twee bedden en het gemeenschappelijk toilet werd door de zwakzinnige nooit doorgespoeld.
De zomerzon broeide in de onverluchte kamer. Hoe verlangde hij naar de koelte van het oude vertrouwde landhuis als de neergelaten luiken de hitte buitensloten en de nanoenschemering bij het theeuur hun mijmeringen een bepaalde wijding gaf.
Lena had aangedrongen voor een eenpersoonskamer, maar eens snibbige verpleegster, waarschijnlijk door de warmte kregelig, had kort en snedig geantwoord dat er geen plaats vrij was en hij zijn beurt maar kon afwachten. Dat was te begrijpen, maar de manier waarop dat vrouwmens had gereageerd bracht Lena helemaal overstuur en tijdens haar rit naar huis langs de keurig onderhouden zomerse tuinen kwam heel de opgekropte tranenvloed naar boven. Sinds er sprake was van de verkoop van het in onverdeeldheid gebleven huis had ze haar jarenlange hobby verwaarloosd: de lusttuin met de hoogstammige bomen die Bram jaren geleden had aangelegd lag er ietwat verwaarloosd bij en er naar kijken bleek nu eerder een marteling voor haar. Hoe was het steeds een verademing geweest het gras te maaien, de perken te wieden, nieuwe aanplantingen te verzorgen en hun groei nauwgelet te volgen. Er was wel steeds dat nare gevoel van ik doe het voor anderen, het is onze eigendom niet en ooit zullen de eiken die Bram als hun beider symbool had geplant en die nu zo hoog reiken, door vreemden worden geveld. Het zal onze tijd wel duren had ze dan wensend gedacht en zolang Bram er was zouden ze de woorden van de vader eigenaar, zijn vriend, misschien wel nakomen: dat hij er zou wonen tot zijn laatste levensdagen. Toch hadden ze hier en daar uitgekeken naar een nieuwe woonst maar het was steeds een deprimerende bedoening geweest; alleen al het zien van de kazerne-achtige blokken had Lena weer dat gevoel bezorgd dat haar steeds overkwam in ogenblikken van lamme machteloosheid. Heel de bekommernis moest nu echter wijken voor die andere angstige verwachting, het verloop van de ingreep.
(blz 13)
Om twee uur begon de bezoekdag, al vijf weken lang dezelfde trip, de afstand werd haar al vertrouwd, het was twintig minuten rijden. Toen ze traag de lange gang volgde waarin de geur van ether en etensresten de klevende zomerwarmte onbehaaglijk maakte, werd ze verwittigd dat hij nu in een eenpersoonskamer lag. Hij sliep als ze binnen ging. Zijn aangezicht, ongecontroleerd met de hangende onderlip, zijn gebit in de vermagerde kaken was lichtjes ondergezakt, het gaf Lena een schok, hij lag er als dood dacht ze even en klapte de deur opdat hij zou ontwaken. Hij keek haar versuft aan met een pijnlijke trek want hij voelde zich misselijk, zijn bevende hand streek langs het verband op het voorhoofd. Hij was in de morgen naar de benedenverdieping gebracht voor bewegingstherapie, maar daar had men zijn krachten overschat en hij was ineengestuikt. Zijn bloeddruk steeg. De hoofdverpleger raadde haar aan in de namiddag Bram te vergezellen naar de lokalen van de ergotherapie.
Het was een kennismaking met een wereld die beklemmend en deprimerend overkwam. De grote kamer zag eruit als een speeltuin maar waarin volwassenen zich bezighielden met infantiele spelletjes. Lena voelde een krop in de keel en moest de ogen dichtknijpen om haar tranen weg te persen. Hij moet op ene groot dambord spijkertjes in en uit schroeven, met de achterkant van de vingers een tennisballetje in een gleuf zo hoog mogelijk wegtikken, allerlei gewichten moet hij over elkaar zetten. Lena kneep in haar handpalm, ze hoopte uit een angstdroom te ontwaken zoals het de laatste tijd al te dikwijls gebeurde als ze uit een beklemmende nachtmerrie opschrok; maar neen, hij gehoorzaamde gedwee.
“Waarom wordt hij niet boos?” dacht Lena, “waarom veegde hij niet met een bruusk gebaar het hele spul van de tafel, wat moest er nu in zijn verfijnde geest omgaan?” Ze durfde er niet aan denken.
Een jong meisje werkte een beetje verder aan een smyrnatapijt. Ze wierp een schichtige verlegen blik naar me en boog weer voorover. In een hoek moest een jonge vrouw kleuren herkennen op de vraag van een bazige kiné die Lena volgende keer de toegang tot de therapie verbood: “uw aanwezigheid stoort de patiënten” had ze afwijzend gezegd.
Verontwaardigd en tegelijk opgelucht verliet ze de deprimerende gangen van het sousterrain terwijl pijnigde ze zich met de gedachte wat hij nu voelen moest als zij zelf uitgeput en leeg was, hij moet hier weg dacht ze onophoudend, hij moet hier weg terug naar de geborgenheid van zijn eigen omgeving, terug naar zijn atelier, zijn studio, zijn behaaglijke zetel, “het middelpunt van de wereld”, zoals hij wel eens lachte.
Hij werd teruggebracht in de rolstoel, uitgeput en nog meer versuft door de therapie die hem moest opmonteren. Mijn God waar zal dat eindigen. De bloeddruk steeg maar de studente, het ziekenhuis was verbonden aan een verpleegstersschool, was zenuwachtig en gaf driemaal achter
(blz 14)
elkaar andere gegevens. Doet ze het wel goed, dacht Lena.
“Fergie” kwam binnen, een blozende sympathieke verschijning met vlammend haartooi. Ze deed denken aan de hertogin van York en daarom gaf Lena haar die naam.
“U bent de eerste die dat opmerkt”, zei ze gevleid.
Ze nam opnieuw de bloeddruk, die was abnormaal hoog. De dokter kwam de kamer binnen, hij zegde aarzelend vragend of de patiënt niet beter in een gespecialiseerde instelling zou worden ondergebracht, daar waar er een intensieve bewegingstherapie zou worden toegepast. Hij bedoelde de geriatrie die deel uitmaakte van het ziekenhuis. Lena had er wel eens over gehoord, daar werden de hulpbehoevende bejaarden ondergebracht die thuis jiet meer konden verzorgd worden om allerlei redenen. Lena herinnerde zich haar jeugd in het dorp waar de oude boer door geen enkel van zijn kinderen kon gehouden worden. Toen ze hem naar het tehuis brachten had hij ontroerd beseft dat een ouder wel negen kinderen kon grootbrengen maar geen enkel ervan een ouder kon bijhouden de luttele jaren dat hij nog te leven had. Lena voelde weer dat weeë gevoel in haar opkomen. De hoop van voor een paar dagen is weer verdwenen, het zal nog geen huisvaart betekenen. Bram keek haar aan en ze probeerde haar hulpeloosheid te verbergen.
“Zal ik thee opschenken?” vroeg ze en terwijl keek ze naar de mooi onderhouden tuin van het patriciërshuis aan de overkant. Ze dacht aan de eigen bloemperken die er nu verlaten en overwoekerd bijlagen. Het scheen nu alles zo ver af alsof er reeds maanden verlopen waren dat ze beiden op het terras het voorjaar hadden ontdekt in het spruiten van de verse bloesems, het priemende gras en de eerste scherende zwaluw over de ligustrumhagen.

(nvdr: verblijf en revalidatie Nand in woonzorgcentrum)

“Liever dood dan daarin…”

De overplaatsing gebeurde een paar dagen later. De vooravond reeds Lena naar huis in de striemende regen, de ruitenwissers schuurden hevig heen en weer als het bonzen van haar opgejaagde hart, mijn god, hoe hou ik het uit, dacht ze hulpeloos. Ze had een lang telefoongesprek met de kinderen. Ze waren al even ontredderd als zij zelf en konden geen raad geven. Lena voelde hoe de septemberavonden de kilte in het huis vasthielden, maar ze vond het de moeite niet het vuur aan te steken, trouwens: hij was er niet om het te vragen, hij die het altijd zo onbehaaglijk koud had. Ze dook een onrustige nacht in een droomde van haar vaderhuis en de geborgenheid van het vroegere veilige nest.
(blz 15)
Het complex lag op een dertigtal kilometer van huis. De weg was haar uitgestippeld door een vriendelijke wandelaar. Ja, de hoofdweg kende Lena goed, ze had er in het begin van haar loopbaan een interim waargehouden in de middelbare school van het provinciestadje. Hoelang was dat al geleden? Bijna dertig jaar. Ze probeerde zich het verloop der dagen toen te herinneren. De kinderen liepen school in het dorp en Bram was al een paar jaar taaladviseur bij die joodse firma. Hoe had hij daar om den brode zich niet moeten schikken naar de normen van een Franstalig-Vlaamshatend milieu. Hij had het toch tien jaar volgehouden, verbeten en stoer elke dag de treintrip naar de weinig aantrekkelijke buurt van een dubieus straatje van het Noordstation. Zijn hevige ontreddering kon hij dan kwijt elke avond en elk weekend in de beslotenheid van zijn werkkamer-atelier achter de schrijftafel of voor de schildersezel, daar vond hij opnieuw zijn droomwereld, zijn frustraties en verlangens borstelde hij weg op de grote witte doeken die geurden naar hars en olie en de marines verschenen in brede strepen en aanstuwende golven in altijd nieuwe en verrassende kleurschakeringen zoals hij de zee in droom steeds voor zich zag. Met gesloten ogen kon hij de vloedlijn in schuimende golfgulpen zien verschuiven en als hij voor het open raam stond kon hij daarbij het ruisen van de aanzwellende zee horen in de hoge kruinen van de bomen die hij ooit had aangeplant.
Lena mijmerde voort tot ze opgeschrikt werd door het gedaver van de wagen over de hobbelige kasseien aan de spoorweg.
“Aan de lichten links afslaan”, had de vriendelijke mijnheer gezegd die haat wegwijs maakte. Nu volgde ze nog de richtingpijltjes die haar naar het smalle landwegeltje loodsten, steeds stond de naam “De Appelgaard” aangeduid. Ze reed behoedzaam de grintweg op. De kilometerteller toonde onverbiddelijk de afgelegde weg aan: 32 km. De gebouwen staan er grillig door elkaar; geen verdieping, grijze-grauwe bouwstenen. Het gaf een beklemmende indruk. Een rolstoelpatiënt schoof voorbij in korte rukjes.
De toegangsdeur zwaaide open toen Lena haar hand uitstrekte naar de glazen toegangsdeur. Een oude man met waterogen zat in de hal, keek haar aan en mompelde wat. Een tweede deur klikte opnieuw automatisch open en ze bewoog in een zure etenslucht naar een afgebakende ruimte waarboven een plaatje hing: “Onthaal”. Overal keerden en draaiden patiënten. Sommigen doelloos voor zich uitstarend
(blz 16)
“Druk op de knop” stond er op het kaartje. Er verscheen een jong ietwat te fel opgedirkt meisje. Ze was lichtjes spraakgestoord en wat onwennig. De man die zich voorstelde als de sociale assistent maande haar zachtjes weg en leidde toen Lena rond. Er zat een benauwende krop ergens vast in haar, ze kon er niet aan ontkomen. Ze belandde in een andere wereld die reilde en zeilde temidden van het normale bestaan maar ervan afgesloten leek door de onverbiddelijke grauwe muur van het uitgesloten zijn. Het waren de wrakken van een eertijds bewogen bestaan: hadden ze intens geleefd, te hoge verwachtingen gepland en daarom gestresseerd te vroegtijdig afgehaakt, waren ze door een ongeluk gehandicapt of was het alleen de niets ontziende tijd die aan hun geest en lijf de aftakeling voltrok. Ze had wel geweten dat deze instellingen bestonden. De televisiebeelden waren ooit schokkend overgekomen. Ze hadden mekaar aangekeken met hoog opgetrokken wenkbrauwen en het beeld van zich afgezet daar eens te moeten verwijlen.
De assistent bemerkte haar onrust en terwijl hij een nieuwe vleugel aanwees zegde hij lachend: “dat is hier de gang der mirakelen, wie hier verblijft kan weer gauw naar huis.”
In het zaaltje daarnaast zat een heel gezelschap in een kring voor de gezamenlijke therapie heette dat. Ze moesten een bal naar mekaar gooien en ze beleefden er pret aan met hikkende geluidjes. Zou hij er ook tussen belanden, dacht Lena en ze voelde een hete stroom van opgekropte radeloosheid naar haar hoofd stijgen. Wat moet ik doen, wat moet ik doen, hamerde het in haar/ Ze nam bij het afscheid het foldertje van de inrichting verwezen aan en liep volkomen leeg en uitgewrongen naar de wagen. Een flauwe noenzon scheen in deze herfstmaand over het grasperk waar een tuinman op een zitmaaier over en weer reed. Ze dacht aan de dagen dat Bram op het terras haar doende zag als ze de pelousen een beurt gaf en dan op het theeuur met een uitnodigend gebaar het porseleinen kopje de hoogte in stak. Ze moest dan even haar hobby onderbreken, want het was het sacrale moment, het middenpunt van de dag.
Is dat de nieuwe fase die begint: het langzaam schuiven naar het einde, dacht Lena en zag door haar tranen de lichten van het kruispunt op groen springen. Ik moet iemand om raad vragen flitste het door haar, ze sloeg de weg naar Leuven in, dochterlief moet thuis zijn nu, het is woensdagnamiddag haar vrije dag.
Onderweg bemerkte ze de richtingaanwijzer naar haar geboortedorp en een nieuwe golf van natte triestigheid besloop haar. Het ouderhuis, de landerijen waar haar jeugd zich onbekommerd had voortbewogen kregen opnieuw een tastbaar beeld in haar nu ze door het Wingerdal reed, lieflijk omzoomd door de aarzelende heuvelflanken van het Brabantse land.
(blz 17)
Ze bereikte Leuven en reed nu over het knirsende pad naar het bronhuisje waar ze dacht even omring te zijn met het joelende kleinvolk maar er was geen leven te bespeuren. Ze nam de huissleutel, geen beweging, niemand thuis. Het geeft steeds een naar gevoel je alleen te weten in een vreemd huis, nou ja vreemd was het wel niet, maar de beklemming heerste er toch van andere gewoonten en andere schikkingen. Ze krabbelde wat uitleg neer en legde de folder van De Appelgaard ernaast.
Als ze terug in het ziekenhuis kwam had de dokter al zelf de beslissing genomen en Bram zou ’s anderendaags om tien uur getransfereerd worden. Lena zat naast hem met de documentatie over de instelling op zijn knieën. Hij keek maar half en zweeg en staarde naar buiten waar boven de daken de Sint-Romboutstoren vier zware klokketonen uitgalmde. Het betekende ook het einde van de bezoektijd.
“Ik neem m’n keuken mee” lachte Lena geforceerd opgewekt en schikte het Chinees theestelletje; ze maakte immers zelf elke dag de thee voor hem zoals hij het ritueel wilde.
“Ik zal zorgen dat ik morgen al ter plaatse ben vóór jij met de ziekenwagen toekomt.”
Hij nam haar hand vast en zegde ontroerd: “Als ik jou niet had.” Lena kon zich onmogelijk bedwingen.
“Waarom huil je, jij zou me moeten moed inspreken.”
“Ik huil omdat ik huil”, snikte ze en hield zijn hoofd tegen het hare.
Hij wilde weer gaan liggen en deed vruchteloze pogingen om recht te staan uit de zetel; Lena wilde hem helpen.
“Als je maar even kunt gaan, probeer het in Gods naam Bram, dan kunnen we naar huis”, smeekte ze; maar zelfs met de verpleegster hebben ze alle moeite om hem op het bed te zetten.
Lena trok de pantoffels van zijn gezwollen voeten, en schoof zijn benen op het bed. Hij hield het grijprekje boven zijn hoofd vast en ze torsten hem beiden onder zijn armen met een korte ruk naar het hoofdeinde toe.
Lena sliep maar met rukjes die nacht; ze had ’s anderendaags nog een en ander klaar te maken want Bram zou stellig wel een hele tijd in het revalidatiecentrum verblijven dacht ze. De grote koffer zou ze uit de ingemaakte kast halen en vol stouwen met gemakkelijk wasbare broeken, ook zijn artiestenvest mag ze niet vergeten en wanneer ze dan in de morgen zacht over het ribfluweel streelde werden haar ogen weer onbehaaglijk vochtig.
Om halftien reed ze de Appelgaard binnen. De dahlia’s in de perken aan de voorkant bloeiden nog hevig in de najaarszomer. Het was al behoorlijk druk op de parking en bij de ingang kwamen moeizaam hulpbehoevende patiënten uit een busje; later vernam ze dat deze meestal ’s morgens aan huis gehaald werden voor hun dagtherapie. Konden ze hier nu ook ergens wonen dacht ze even, het zou stukken gemakkelijker en dragelijker zijn.
(blz 18)
De rolstoelman van gisteren zat weer in het portaal. Hij sabbelde aan een vieze pijp en de geur van verzuurd kwijl hing rondom hem. Lena wierp een schichtige blik op zijn schaduw, mompelde een groet en laveerde schuin met de zware koffer naar binnen.
Aan de receptie drukte ze weer op de knop en hoorde de bel rinkelen in het bureel. Het duurde wat eer de gesprekken erachter stilvielen. Het was haar al zo dikwijls bijgebleven hoe vele geanimeerde uiteenzettingen er plaats vonden in de bureautjes van zieken- en verpleeghuizen. De angst en de weerloosheid van patiënten en bezoekers ontgaat hen al te vaak, dacht Lena telkens als ze de stereotiepe glimlachjes en de nuchtere zakelijke toelichtingen aanhoorde. Zo was het ook nu weer als ze het nummer van de kamer toegewezen kreeg: “U kan er op uw man wachten” had de receptioniste gezegd. Ze volgde de aangeduide richting langs het restaurant: een kostschoolachtige bedoening waar dezelfde herkenbare geur hing rondom tafels en stoelen die achter schuttingen stonden opgesteld. Ze volgde nu een nauwe doorgang die uitgaf op een soort patio. Ze bemerkte een groene papegaai roerloos op zijn rek als imiteerde hij de patiënten die hier en daar voor hun kamers zaten, stom voor zich uitstarend. Sommige deuren stonden half open en Lena ontwaarde de hulpbehoevenden: afgedankte wrakken als aangedreven boven de zee van witte lakens hun handen krampachtig rond de boord de laatste redding afwachtend. Een grote nog alerte bejaarde hielp Lena’s bagage dragen. Hij liep nog lenig voor haar uit; zoals Bram het nog niet zo lang geleden ook deed, flitste het door haar. Ze vernam later dat het een gratis bejaardenhelper was.
De kamer was klein en het venster zag uit op een grasveld, het territorium van reuzenkonijnen, die hadden brede tunnels in de grond gegraven, ze wipten onder het venster. De kinderen zullen het grappig vinden dacht Lena glimlachend. Ze zag op de klok dat het tien uur was en hij zou nu elk ogenblik toekomen. Ze schikte het linnengoed op stapeltjes in de ingemaakte kast met knarsende schuifdeuren. Langs weerszijden van het bed waren er aangebouwde tafeltjes, één ervan had een lade. In de hoek stond een minuscuul koelkastje. Achter één der schuifdeuren bevond zich de wasgelegenheid aangepast aan de gehandicapte patiënt met stortbad en wc.
“U hebt al kennis genomen van het verblijf”, hoorde ze een stem. Het was de hoofdverpleegster. Er ging een begrijpende rust van haar uit als Lena het relaas deed van de voorbije weken. Toen hoorde ze plots Brams stem opklinken vanuit de zijgang. Er waren veel gangetjes en deuren, deuren aan de achterkant die steeds gesloten waren want er waren patiënten die stiekem soms verdwenen in het naburig café, er een taxi bestelden en naar huis reden of, vertelde een gebaarde verpleger, de tachtigjarige die op de lappen ging en zijn roes hier kwam uitslapen.
(blz 19)
Bram was weer ontroerd als hij Lena zag:
“Dat is mijn vrouw”, zegde hij tot de man die hem behoedzaam in de rolwagen binnenduwde.
Hij had zijn pyjama aan en daarover zijn Engelse kamerjas.
“We zijn geleverd, en geraak maar eens uit hun handen”, zuchtte hij gelaten.
Lena stond al klaar met de thee en dat verzoende hem even met de situatie.
“Ik heb zo’n droge keel…”, “en mijn tong plakt aan mijn gehemelte”, vervolledigde Lena de zo dikwijls herhaalde bedenking als hij naar een drankje verlangde.
Om twaalf uur was het etenstijd en een verpleegster maakte hen wegwijs in het restaurant. Ze kregen gelukkig een tafel alleen voor hun beiden. Lena durfde niet rond te kijken; het was alleszins geen aanlokkelijk gezicht. Zoals de meeste bejaarden kreeg Bram een papieren servetje rond de hals geknoopt, er was een vergaarbakje aan voor de restjes die van de bevende lepels en vorken vielen. Aan sommige tafels werden de oudjes gevoerd, een zielige terugkeer naar de babytijd. De nieuwkomers werden met vragende blikken bekeken. Eén riep met krijsende stem dat hij de medicatie niet wou die een sussende verpleegster hem wilde geven. Hij tierde en vloekte.
“Het is een apotheker en houdt waarschijnlijk niet van pillen”, zegde de vrouw met het ene been die naast onze tafel zat, “hij kent de nefaste samenstelling ervan.”
Lena hield het niet meer uit en vluchtte naar Brams kamer waar ze haar rood-betraande ogen met koud water bette: wanneer hij terug werd binnengebracht verwonderde het haar hoe hij de toestand zo gelaten onderging of was zijn geest door de wekenlange hospitalisatie minder verfijnd geworden? De cafetaria vrouw was uitermate vriendelijk en vroeg waarom Lena niet gegeten had. Ze kon niet antwoorden en het drong langzaam tot haar door dat het personeel van de instelling, jarenlang vertrouwd met deze situaties de miseries niet meer zag of ze niet wilde onderkennen
xxx
Ze stond vroeg op en maakte de kachel aan want ’s avonds thuiskomen in een kil en vochtig huis zou de eenzaamheid nog beklemmender maken. Ze schikte de was en de noodzakelijke attributen werden nog gestreken.
Om elf uur kwam ze bij Bram toe. Wanneer ze zijn kamerdeur openduwde zag ze hem voorovergebogen zitten. Hij keek haar verward aan en ze voelde weer het weeë gevoel in haar opschieten als een scheut van ondraaglijke pijn. De elektricien kwam het T.V.- toestel installeren, maar er was geen kabel dus konden ze maar enkele posten ontvangen en Bram zou moeten verzaken aan zijn BBC-uitzendingen: zijn breakfast uurtje. De telefoon stond er al maar voor een verbinding moesten ze wel via het secretariaat om.
Bram vertelde gelaten dat hij ’s morgens weer aan tafel had gezeten bij de twee seniele vrouwen, één ervan werd dan nog gevoed; het was een deprimerende ervaring geweest. De hoofdverpleegster had hem nochtans gisteren een andere tafel beloofd.
(blz 20)
Lena nam zijn bekommerd hoofd in haar handen en drukte het vast tegen zich aan als wou ze al de grijze nevelsluiers eruit wegduwen. Hij glimlachte zwakjes.
“Ik ga naar de vriendelijke keukenchef”, zei ze gemaakt opgewekt, “zij zal wel zorgen dat we aan een andere tafel zitten, je weet tegen het venster waar we de nanoenzon zien schijnen door de wilde wilg waaronder kleurrijke fazanten bedrijvig scharrelen.”
Bram hoorde maar half wat ze zegde. Het ging de laatste tijd niet goed meer met het horen en de audicien uit Mechelen die ze al een paar weken geleden had gecontacteerd was niet opgedaagd; dus had de verpleegster een andere leverancier aangeduid.
Lena belde haar vriendin op, deze was zeer verwonderd te vernemen dat ze in de Appelgaard beland zijn; ze kwam hier ooit zelf op bezoek.
“Nooit krijgen ze me daar binnen”, zegde ze. Het was een weinig bemoedigend gesprek.
Als Lena daarop haar schoonzus verwittigde dat Bram overgeplaatst werd en dus niet naar huis kwam, wou ze absoluut Lena die avond uitnodigen.
“We komen je halen, je moet er eens uit, je moet je zinnen verzetten”.
Hoe was het mogelijk dat ze, hoe goed bedoeld ook, kon spreken van een goed souper in een gezellig restaurant.
Broer en schoonzus reden tegen achten het grintpad op. Lena hoorde het knirsen van de banden. Het regende lichtjes als ze aanbelden en ze drongen aan hen te vergezellen, hoe zagen ze niet dat Lena kapot en leeg van miserie nog nauwelijks de kracht had hun uitnodiging te negeren.
Het was een landelijke gelegenheid en op de gedekte tafel noodde het kaarslicht tot een gedempte babbel maar het werd een marteling voor haar. Ze zag Bram maar steeds voor zich in zijn gedwongen afzondering zoals de onschuldig veroordeelde in een enge cel ver van de huiselijke behaaglijkheid en haar bekommerde zorgen. Dikke tranen biggelden over haar wangen. Ze veegde ze onhandig weg met haar wijsvinger onder het opgeheven montuur. De wijn proefde verschaald en de sterke koffie erna bezorgde haar een afschuwelijke slapeloze nacht. Ze probeerde wat te lezen, ze nam een slaappil. Het hielp niet. Het was twee uur als ze dan maar naar de openingsplechtigheid van de Olympische Spelen in Seoul keek; dat duurde tot vijf uur. Dan pas dommelde ze in en werd wakker toen het zonlicht reeds geruime tijd door de half toegetrokken gordijnen schoof.
xxx
Bram zat verloren tussen het gezelschap. Ze hebben hem na het ontbijt in zijn rolstoel er bij geplaatst, denkende dat hij niet alleen wou zijn in de kamer. Hij had nog niet de handigheid zijn zetel zelf te besturen. Lena, bijna rennend, laveerde hem tussen de hindernissen door. Hij had een vervelende ervaring met een patiënt die steeds de handen uitstak en waarvan hij dacht “die man wil mij groeten”, maar hij
(blz 21)
grabbelde evenwel naar de ritssluiting van zijn broek en trok ze grinnikend open. Was hij wellicht een seksueel geobsedeerde? Bram keek hoofdschuddend met gevouwen handen ten hemel; “mijn God waar ben ik hier verzeild”, zuchtte hij.

Van enigerlei therapie was nog niets te merken; het was immers weekend en dan lag die bedrijvigheid helemaal stil. Lena gaf uiting aan haar misnoegdheid en ontgoocheling en de twee verpleegsters stonden verbouwereerd naar haar heftige woordenvloed te luisteren.
“Waarom bracht men mijn man hierheen, alleen maar om een kamer te laten renderen, waar blijft de kinesist die beloofd werd voor de intense oefeningen; in bed liggen en de verzorging, dat kan hij thuis en nog veel beter krijgen; ik wil de dokter zien. We willen naar huis… naar huis!…”
Dat zenuwachtige uitvliegen van Lena had effect, want een weinig later werd hij gehaald en naar de oefenzaal gebracht. Hij probeerde er enkele beenbewegingen en de kiné suste hen met  te zeggen dat ’s maandags de echte oefeningen zouden beginnen.
Als de kinderen hun vader kwamen bezoeken drongen ze eveneens aan om maar terug te keren, maar de dokter die inmiddels van hun voornemen op de hoogte was gebracht kwam hen overhalen toch maar geduld te oefenen. Het is Bram die eerst gelaten toegeeft, al had hij weinige ogenblikken ervoor nog gezegd in heel de therapie niet te geloven.
De septemberdagen die al zo somber waren begonnen gaven heel het gebeuren met de herfstregens nog een extra weemoed mee. Als Lena bij Bram ’s anderendaags aankomt is hij wat opgelucht, want hij had overvloedig stoelgang gehad; de constipatie die al bijna twee weken had geduurd leek dus overwonnen. Zoonlief zat stilletjes en afwezig voor zich uit te staren. Hij moet het verwerken dacht Lena. Zijn lesrooster in de school waar hij al een paar jaar was aangesteld viel niet mee; hij had geen enkele vrije dag, wel een paar uur in de namiddag. Hij zou dan wel eens kunnen  op bezoek komen. Lena wist dat hij nog veel te zeggen had maar begreep zijn stilzwijgen.
De volgende dag was Bram buiten zichzelf; de verpleegsters hadden hem ondanks zijn protest een pijnlijk lavement toegediend, waarschijnlijk vergetend dat het reeds de vorige dag was gebeurd en de zondagsdienst had de vermelding niet opgetekend.
“Ze hebben me vastgehouden als een gek”, klaagde Bram, “ze wilden me niet geloven”.
Lena voelde de laatste weerstand in zich breken en woedend riep ze de hoofdverpleegster ter verantwoording.
(blz 22)
Op 20 september hing de mist over de weiden. De bermen lagen onafgewerkt langs de pas geasfalteerde weg.
“Het werkvolk is er pas om acht uur”, dacht Lena als ze met een handveeg over de bedoomde ruit naar buiten kijkt. Vandaag wilde ze eens extra vroeg in de Appelgaard zijn. Ze nam het mandje met het vers gestreken linnen; het vochtige goed hing ze nog in de badkamer uit. Ze zette de deuren van de kamers open voor de verluchting want de herfstkilte nestelde zich meer en meer in het verlaten huis. Ze ging mijmerend de trap af en keek naar de verschillende data op de schilderijen van de overloop: ’64-’68. Twintig jaar reeds nog een tastbaar overblijven van zijn verfijnd-klassieke geest.
Het was nog te vroeg voor de dieetzaak waar ze placht haar volkorenbroodje te bestellen dus slenterde ze nog even doelloos door het Geitestraatje. Ze treuzelde voor de vitrines met de wintercollecties, wat haar vroeger wel interesseerden boeide haar hoegenaamd niet meer. Ze kocht een doos pralines voor Bram. Zijn zoetje voor de thee, dacht ze glimlachend.
Een uur later reed ze de druk bezette parking op en vond nog net een plaatsje bij de bungalowhuisjes. Daar woonde dus nu het echtpaar dat voor een paar dagen bij hen  aan de eettafel zat. De man was lichtjes mentaal gehandicapt want hij keek steeds stilzwijgend naar een vast punt in de verte, het hoofd lichtjes schuin, met hangende lip; zijn eega echter was welbespraakt. Ze had pas een beenamputatie achter de rug en ze kon ook haar korte armen met de dikgezwollen handen moeilijk bewegen.
“Ik kan hier moeilijk wennen en als een van ons beiden wegvalt moet die naar de bejaardenafdeling”, klaagde ze toen zachtjes.
In de hal zat weer de seniele man in zijn stinkend rookgordijn, het kwijl zabberde langs zijn pijp. Hij knikte en Lena glimlachte verwezen. Achter de ramen zaten weer de oudjes te kijken naar wie in een uitging; het was hun morgenlijk divertiment. Een vrouw duwde een looprek voor zich uit. In de gang versperden twee rolwagentjes de doorgang, verpleegsters zeulden met hospitaalbedden, want het was die week de grote verhuis naar een nieuw paviljoen. De vloer lag vol witte vlokken. De zure nachtgeur hing in de nauwe gangen. Brams deur stond weer open; Lena trok ze snel dicht en ook het gordijn vóór het doorkijkvenstertje. Hij was weer zo blij, opgelucht als het ware, nu Lena er weer was.
“Ik zal thee zetten”, klonk het opgewekt. Lena verbaasde zich over het timbre van haar stem. Hij bemerkte het niet. In het toilethoekje liet ze in het boiler-kannetje het water pruttelen. Ze installeerde een voetbankje op het bed, een geïmproviseerd theetafeltje, legde er een gebloemd kleedje over en ze zaten naast elkaar, zoekend naar de
(blz 23)
sfeer van het eigen geborgen thuis. Bram werd gehaald voor de therapie. Eindelijk, dacht Lena, daar wachten ze al weken op, hopend dat de bewegingsoefeningen zouden helpen. Lena bleef alleen op de kamer. Een blonde kordaat uitziende vrouw kwam binnen. Ze stelde zich voor als de ergo-therapeute. Bram zou opnieuw deprimerende oefeningen moeten beginnen waarbij men vooral de handbewegingen op het oog had.
“Ooh mevrouw, onze enige bekommernis is zijn gaanprobleem, dat hij minder handfähig is vinden we niet zo erg”, riposteerde Lena zwakjes. Maar ze ondervond dat de aanwijzingen van de dokter moesten opgevolgd.
“Dat mijnheer maar komt naar de zaal”, zegde ze, er klonk wat ongeduld door. “Hij kan dan ter plaatse nog de oefeningen weigeren”. Ze verdween glimlachend geforceerd.
Het middagmaal werd een gewenste afwisseling. Ze zaten aan de tafel, nu bij een kwieke zeventiger, die kon al de instelling verlaten, maar verkoos er zolang mogelijk te blijven.
“Ik heb mijn vrouw in de lente verloren en woon nu alleen in mijn knus huisje”, vertelde hij. “Ik heb bij een verkeerde beweging mijn been gebroken en kwam hier terecht. Een goede verzorging, geen kommer van onderhoud, lieve verpleegsters…. ik ben hier goed”. Hij lachte en wenkte schalks naar de verzorgster die hem ene bord soep aanreikte.
Bram moest even wachten op de bediening en werd ongeduldig. Hij had een goede eetlust en scheen geen hinder te ondervinden van het deprimerende van de omgeving.
Om twee uur reed Lena hem naar buiten. Ze gingen nu de andere kant op voor
de namiddagwandeling. Het was er een rustige bedoening. Een paar landelijke villa’s en een jeugdheem. Er stoeiden jonge knapen op het speelterrein. Bram schudde het hoofd.
“Indien het zonniger zou zijn kon het nog iets worden, jammer dat de winter in aantocht is”, zegde Bram zachtjes.
Indien je beter wordt gaan we in ieder geval naar zee”, antwoordde Lena met matte overtuiging.
“Ja…”, ongelovig haperend klonk zijn stem. Wat is er toch met die stem sedert de ingreep, dacht ze, en ook zijn gehoor was zodanig verslecht dat ze nog nauwelijks een ordentelijk gesprek konden voeren. Ze had toch al een paar keer de oorarts gevraagd.
Als ze terugkeerden van de wandeling bracht ze hem naar de oefenzaal. De kinesist was een vriendelijk bebaarde jonge man. Bram moest zich rechttrekken tussen twee evenwijdige barren. Het ging tergend moeilijk en hij zakte hulpeloos door de knieën.
“Dat doen ze in den beginne allemaal”, zegde Marc – zo heette de begeleider – Lena ging aan het andere uiteinde staan en bemoedigde kinderlijk: “Net als de baby die zijn eerste pasjes zet”, schoot het pijnlijk door haar heen.
“Goed Pips… kijk naar mij”.
Ze zag dat zijn pull vlekken vertoonde van
(24)
het morsen. Onwillekeurig verdrong ze in zich het beeld van de stoere grote Bram in zijn modieus beige zomerpak wandelend langs de zonovergoten Knokse zeedijk of de aanblik vroeger nog als hij met de zeemanspet op het volgebruind gelaat, ritmisch marcherend naar Cadzand toe ging over de paarse  Zwinvlakte. Ze verbeet de lusteloosheid die weer dat weeë gevoel in de maagstreek gaf en riep opgewekt:
“Pips vooruit, maak je groot, sterk je benen… goed zo…”
“Ik ben moe… pokat”, zegde hij de kleinkinderen na. Hij rustte weer uiit op het einde van de enkele meters afstand.
Lena keek even rond, in de hoek lag een schijnbaar verlamde man vastgebonden op een soort plankenbed. Hij werd liefderijk toegesproken door iemand die sterk op hem leek, zijn broer vernam ze naderhand. Hij kwam elke dag op bezoek bij de gehandicapte priester. Lena zag het kleine kruisje blinken op de revers van zijn colbertjasje. Hij werd aangereden op het zebrapad, tien meter verder meegeslingerd door een onverantwoorde chauffeur. Zijn halswervels werden ernstig toegetakeld en de therapie was voor hem waarschijnlijk nutteloos, fysisch althans. De verpleegster nam zijn hoofd en liet het heen en weer bewegen. Hij opende de ogen en sloot ze weer onmiddellijk.
Wat verder zat een vrouw met ontblote opgezwollen knieën. Ze duwde haar wagentje voort door een stang op en neer te bewegen en staarde gelaten voor zich uit. Er kolkte een wrang gevoel van onzeglijk onbehagen door Lena heen. Ze vroeg zich af waar de deprimerende ervaring zou eindigen
xxx
Er had een herfststorm gewoed tijdens de nacht. De vermolmde raamkozijnen hadden het vensterglas doen trillen door het forse geweld dat over het bos aanzwol en met korte rukstoten tegen de achtergevel aanbeukte. Als er maar geen pannen worden opgestoten, had ze angstig gedacht, wie zou de herstelling aankunnen en de beklemming van de eenzaamheid maakte het najaarsgeweld nog heviger.
Ze stond vroeg op en zag in de trage ochtendschemer nog donkere flarden over de hoogstammige bomen slieren, maar de storm was uitgewoed. Ze schikte nog een en ander aan de kant waar ’s avonds de zonen het eenpersoonsbed in de studio zouden plaatsen; Bram kwam immers met het weekend even naar huis. Lena’s bezwaarde gemoed leek even op te lichten bij de gedachte.
Als ze in de Appelgaard aankwam zat hij nog aan de ontbijttafel verloren alleen in de schemerige zaal. Hij vertelde zijn pijnlijk wedervaren. Hij was naar het aangepaste stortbad gevoerd in de ochtend. Lena bemerkte hoe zijn haren nog verward en streuvelig ongekamd rechtop stonden. “Ik had een vernederende ervaring”, zei hij, zijn stem beefde lichtjes en hij vertelde haperend dat, toen hij er
(blz 25)
in al zijn schamelheid zat, er een verpleger zijn hartslag kwam controleren en toen moest hij hoogdringend en met het urinoir tussen de benen en de apparatuur op het hart, het was stellig een “ecce homo”-gezicht, althans zo had hij het aangevoeld. Lena dacht: ik hou hem bij mij in het weekend, ik laat hem niet meer terugkeren.
Een blonde kiné kwam hem halen voor de oefeningen maar het ging moeilijk, misschien afgemat van het bad. De therapeute stond in voor vijf patiënten. Ze had het ontzettend druk. Ik zal zelf wel met hem oefenen dacht Lena en probeerde hem op te richten aan de barren die op de muren overal waren aangebracht. Het ging niet en Bram leek moedeloos. We zullen de krant lezen, zegde Lena en voerde hem naar hun dagelijkse zitplaats aan het venster. De dame die steeds contact wilde zoeken was er reeds maar ze hadden beiden geen behoefte aan een gesprek.
“Wanneer duikt nu eindelijk Marc op”, dacht Lena; hij was de aangestelde die zich wat intenser met hem zou bezighouden. Ze ging ietwat ongeduldig opnieuw naar de oefenzaal maar ze hoorde er dat hij een paar dagen verlof nam en toen ze geprikkeld zegde “Mijn man moet hier elke dag de noodzakelijke oefeningen doen en er wordt praktisch niets gedaan”. De bazige kiné trok haar schouders op en Lena voelde plots hoe weinig belang werd gehecht aan heel het uiterlijke oefenvertoon. Men hield er maar de oudjes bezig in de waan dat het zou helpen.
Ze voelde in zich een machteloze opgekropte weerloosheid stijgen en dacht aan aan de zalvende woorden van de hoofdgeneesheer die met zoveel aandrang hen naar een instelling had geloodst met de raad dat de patiënt er vlug weer beter zou worden na de oefeningen en therapieën die Bram er zou volgen.
Alles beperkte zich tot en luttel kwartiertje en als Lena zelf er niet was geweest om Bram te stimuleren zou de behandeling nihil zijn.
“Wat hier gedaan wordt, dat kan ik thuis ook”, hamerde het steeds in haar hoofd, “ik kan een therapeut thuis laten komen of ik voer hem met de wagen erheen driemaal per week, ik doe het… ik doe het”.
Op 8 oktober mocht hij een dag naar huis, maar de tijd was strikt beperkt. Het was een militaire regeling. Lena was al even zenuwachtig als Bram. Ze dacht maar steeds of het wel zou gaan thuis; ze stond er toch alleen voor, ja in de instelling zorgde ze ook gans de dag voor hem maar steeds met de geruststelling dat mocht er iets gebeuren er toch steeds hulp bij de hand was. Ze liet hem na het middagmaal nog even rusten en om halftwee stonden ze klaar: Bram in de rolstoel, de valies ernaast. Ze moest het afwezigheidsboek nog aftekenen maar de verantwoordelijke liet op zich wachten; en alle minuten waren nu kostbaar hamerde het in haat hoofd. Ze duwde het karretje al voor de glazen zijdeur en eindelijk kwam de verpleegster aan.
“Minuten zijn goud”, lachte ze geforceerd toen ze moeizaam buiten reed. Beiden hielpen ze hem in de auto die Lena vooraf op de zijweg had geparkeerd.
(26)
De rolwagen hesen ze in de koffer en voorzichtig bereikten ze langs de binnenwegen de grote weg. Bram keek zwijgend naar de nieuwe wereld. De herfst glansde over de heesters in de nanoen.
“Moet jij elke dag die lange weg langs?”, vroeg Bram peinzend.
Het was drie uur als ze over het grasperk reed om hem pal voor de duer te kunnen brengen. Ze toeterde een paar keer en de kleinkinderen sprongen joelend naar buiten.
De tafel stond feestelijk gedekt in de behaaglijk verwarmde woonkamer en Bram nam opnieuw zijn vertrouwde plaats in aan het hoofdeinde van de tafel.
Kon ik het moment nu vasthouden, dacht Lena, terwijl ze de taart opensneed die ze nog in de vroege ochtend gebakken had.
Toen het kleine volkje ’s avonds huiswaarts keerde werd ze even weer beklemd toen Bram haar verwarrend vroeg of ze nu ook in de donkerte moest huiswaarts keren.
“Maar we zijn nu toch thuis, pappie, en niet meer in de Appelgaard”.
Hij keek voor zich uit en zweeg.
Tegen acht uur maakte Lena hem klaar voor de nacht. De zonen hadden het éénpersoonsbed in de studio opgesteld zodat hij van daaruit de tuin kon zien en eventueel T.V.-programma’s. Lena sliep op de sofa in de andere kamer; ze had een slechte nacht want ze wou toch ieder ogenblik naar hem gaan kijken. Om halfacht in de ochtend spoedde ze zich vlug naar het stemhokje, er waren immers gemeenteraadsverkiezingen en met de volmacht van Bram verrichtte ze haar kiesplicht. Ze liep even langs de bakker door voor knappende broodjes, ze wist hoe hij de zondagse ontbijttafel aldus waardeerde. Ze hielp hem moeizaam in de rolstoel en na het morgentoilet was hij zo moe dat ze burenhulp nodig had om hem tegen de middag opnieuw in de auto te helpen voor de terugreis; als ze dan ’s avonds weer terugkeerde in de slagregen vroeg ze zich af hoelang alles nog kon duren en hoe de definitieve terugkeer heel moeizaam zou zijn; ze durfde het zich niet te bekennen.
Maandag 10 oktober 1988
Lena dacht onophoudelijk aan haar vader die 37 jaar geleden overleed, één week na haar huwelijk. De gedachte maakte haar weemoedig en als ze de oefenzaal binnenging en ze Bram zo onbeholpen bezig zag biggelden er zware tranen over haar wangen; ze snoot haar neus en zegde dat een verkoudheid haar flink beet had.
De tafelgenoot ging naar huis vandaag; hij zou liever in de instelling blijven zegde hij meewarig, want hij was weduwnaar en de kinderen hadden hem niet gevraagd.
In de zaal bemerkte ze een nog jonge man, hij werd ondersteund door twee vrouwen, zijn moeder en zuster. De tedere bezorgdheid waarmede ze hem omringden was ontroerend. Hij ging niet, hij sleepte zijn tenen over de grond. Lena hoorde hem zachtjes kreunen. De vrouw met het ene been was er ook; ze zat in een op richels schuivende stoel en probeerde met haar ene voet een heen en weer beweging. Ze
(blz 27)
glimlachte. Een man moest een bal tegen de muur gooien en probeerde hem keurig op te vangen. De revalidatie betrof er uitsluitend bejaarde personen. Het was dus wel degelijk een geriatrie waar men de oudjes nog enigszins wou bezighouden.
Om twaalf uur was het de tijd voor het middagmaal; dat betekende voor Bram steeds een welgekomen afwisseling. Die dag was er een andere bediening ten gevolge van een protestbetoging van het verplegend personeel in Brussel. Lena dekte zelf de tafel en gebruikte ook mee de lunch. Na het avondmaal bracht ze Bram terug naar nr 52 en maakte hem klaar voor de nacht. Dat gebeurde na de stoelgang, hiervoor moest ze heel handig zijn. De verpleegsters vroegen hem steeds: “Hoe doet je vrouw dat alleen?”. De rolstoel moest door het nauwe doorgangetje tussen bed en muur, dan een kwart draai het toilethokje in, na lang houden en draaien lukte het wel. Ze draaide zich want de wagen moest vóór het sluitingsuur bij de garagehouder voor het nazicht. Ze durfde er niet aan denken mocht hij niet meer behoorlijk functioneren. Ze piekerde er even over, maar drong de mogelijkheid snel weg. Het schemerde nog als ze thuiskwam. Vanaf het pompstation aan de garage was het eventjes tien minuten lopen. Ze zag de aangestoken lichten hier en daar in de huiskamers en vermoedde de bedrijvigheid erbinnen. Zij zou weer thuiskomen in de benauwende kilte van het grote vochtige huis. Op het grasperk bemerkte ze nog de onsierlijke hoge molshopen, de aardkluiten had Bram vroeger altijd netjes weggewerkt en met kundige hand de mollenklemmen geplaatst. Lena draaide zuchtend de vermolmde poort dicht. Het gazon was verwaarloosd en langs de huismuren verteerde het opstijgende vocht hele kladden verf. De klamme weemoed besloop haar weer en ze probeerde de realiteit onder ogen te zien: die van een onafwendbare verhuis. Ze had vorige week ene levensliedje beluisterd van (?). Het ging over de woning die ze verliet en waardoor ze zeer hevig werd beroerd. Het had Lena ook zo aangegrepen. Weerom kwamen flarden van herinneringen aan het vertrouwde vaderhuis naar boven. Hoelang reeds had ze het veilige nest verlaten; veertig jaar reeds in de bange bevrijdingsroes. Zo had ze zich toen ook gevoeld, bestormd door uitzichtloze gevoelens van hunkering naar veilige geborgenheid.
Ze maakte nog even de brievenbus leeg. De vriendelijke buur heeft de vitaminedoosjes die ze nog maar pas gisteren had besteld, keurig erin gedeponeerd. Het deed goed nog even te kunnen denken aan de bezorgdheid van goede vrienden.
Lena huilde zich in haar reisdeken en naast de gedoofde kachel keek ze even naar de televisie. Wat kon haar nu interesseren: geen “IQ-kwis” noch een fel rood-getinte “Argus”.
Ze sliep onrustig en werd al rond vier uur wakker. ZE vroeg zich af of ze toch wat zou stofzuigen of wat orde brengen in de rommelige woonkamer. Het was al maanden geleden dat ze nog grondig had schoongemaakt. “Zo vroeg, het is te gek”, mompelde ze en dommelde terug in.
Toen ze om halfacht wakker werd voelde ze zich opgelucht dat de donkere eenzame nacht voorbij was.
(blz 28)
Om tien uur was Lena weer ter plaatse. Hij zat nog aan de ontbijttafel.
“Spek, we kregen spek en ik kan het niet kauwen”.
“We zullen de diëtiste vragen”, antwoordde ze gedecideerd.
Hij haalde de schouders op. Als hij weer in de oefenzaal aankwam moest hij opnieuw tussen de barren. Zijn pull vertoonde weer morsvlekken.
“Dat stoort hier niet”, zegde hij als Lena er eventjes over wrijft. Hij werd vlug moe en moest nu “de boot in”, daar worden de beenspieren geoefend door het intrappen van pedalen en zover mogelijk. Lena zag dat hij het moeilijk had en hij moest weer hoogdringend. Ze haastte zich naar de kamer, de toiletstoel die ze gisteren nog zo secuur gereinigd had werd niet al te zindelijk teruggebracht. Dus met grote moeite naar het toilet in de hoek. Ze belde even om hulp maar het duurde wel een kwartier vóór er iemand opdaagde.
“Hoe moet het nu als ik er niet meer ben”, zegde ze korzelig.
“Er is niet genoeg personeel”, klonk het geïrriteerd.
“Als ik jou niet had was ik liever dood”, zegde Bram, terwijl hij meewarig naar Lena keek.
Ze hielp hem uit zijn artiestenvestje. Hij stond alleen recht en draaide zich half om en liet zich vallen op het bed.
“Het gaat al beter”, zegde ze monter.
“Ik geloof het niet”, antwoordde hij gelaten.
Ze zette zich naast hem en nam zijn hoofd in haar handen.
“Lief Pipske, je moet moed houden dan hou ik het ook vol”.
Ze streelde zijn wangen. Hier en daar zaten nog plukjes baard want hij moest zichzelf scheren en was ontstemd omdat hij ’s morgens ook als therapie moest proberen hoofd, gezicht, armen en bovenlijf te wassen.
“Ik heb je te zeer verwend”, mompelde Lena hoofdschuddend.
De zon was doorgebroken en er was nogal bedrijvigheid van bezoekers op de paadjes tussen de paviljoenen.
De T.V. zond de Olympische Spelen uit, maar het kon Bram niet boeien.
Als Lena tegen zeven uur vertrok zaten de stumpers weer voor hun kamers op de gang. Ze passeerde de nog enigszins jonge man die steeds naar iedereen greep. Een keurig uitziende vrouw hield hem zachtjes in bedwang: “niet doen lieve”, hoorde ze. Wat verder huilde een andere jonge vrouw haar verdriet uit tegen de hoofdverpleegster. Ze bracht pas iemand binnen. Hoe begreep Lena haar leed.
De buitendeur zwiepte weer automatisch open en er waaide een sterke bries. Het deed goed. De terugweg begon nu hier en daar een vertrouwd gezicht te krijgen. De grote villa stond nog steeds te koop. Aan de feesthallen verdrong zich een massa volk. Het huis in opbouw kreeg een dakbedekking. De lange file voor de overweg slonk vlugger dan gisteren. Aan het grote kruispunt noodde een grote tent tot een mosselsouper: de mensen liepen
(blz 29)
er lachend en opgewekt naartoe.
In de andere richting kwam een busje aangereden, er stond een herkenbaar teken op een rode appel geklemd in een vierkantje: “De Appelgaard”. Een nieuwe patiënt voor de instelling…
Als Lena thuiskwam bemerkte ze de belabberde staat van de terrasdeuren en vensters, de verf schilferde eraf in grote plakken. Ze kregen ook de laatste jaren geen verzorging meer. Waarom ook.
Lena spoedde zich naar boven en trok haar huiskleed aan. In de keuken spoelde ze een appel onder de waterkraan en al kauwend draaide ze in de studio de knop van de beeldbuis om. Ze keek even naar het programma met de honderdjarige Anne-Marie Ferrière: een Franstalige actrice en schilderes, die een schranderheid van geest paarde aan een milde humor. Lena paste Shakespeares woorden even aan: “Oh what a difference between man and woman”.
Als Lena ‘s anderendaags opstond was het halfzes en ze begon ijverig de benedenplaatsen een beurt te geven. Ze vulde de wasmachine en als ze aankwam was Bram al met begeleiding bezig aan het ochtendtoilet. Wanneer hij aan de ontbijttafel zat kwam de audicien. Hij deed verschillende proeven. Het was een dure aangelegenheid maar in de hoop dat het wat geven zou besloten ze toch het hoorapparaat te bestellen. “De levering binnen tien dagen”, bevestigde de dikbuikige drukdoende mijnheer.
Bram ging nu al tweemaal door het looprek en ook een paar meter aan de arm van Marc; maar hij werd weer te moe en Lena bracht hem terug naar zijn kamer, daar werd hij dan ongeduldig omdat hij vreesde niet tijdig aan tafel te kunnen.
De heer Snauwaert zat er stilzwijgend bij, hij dacht aan zijn nakende uitwijzing. De riposterende apotheker liet ook weer zijn krijsende stem horen, een dame naast hem – zijn vrouw – trachtte hem te bedaren.
Lena hoorde van haar lijdensweg. Ze kon hem niet meedelen dat hun zoon vorige week na een zwaar ongeluk in coma lag en ze nu moest van de ene verschrikking in de andere.
Welke zin heeft al dat lijden, dacht Lena en sloot even de ogen.
De Duitse debiele vrouw zat een paar tafeltjes verder, soms kwam haar dochter en hielp haar dan bij de maaltijden. Nu ze alleen was werd ze ongeduldig en sloeg heftig met de lepel op het bord. Het werkte aanstekelijk want overal hoorde Lena de echo’s aan de andere tafels. De diensters liepen zenuwachtig heen en weer.
Bram scheen het gelukkig niet te merken, ook niet wanneer een patiënt voor de Duitssprekende dame onophoudelijk zijn liedje “Oh Mädchen mein Mädchen…”
Lachwekkend indien het niet zo ontzettend zielig was.
Er liepen pijnscheuten doorheen Lena. Ze kon ze niet lokaliseren maar ze waren er schrijnend en onuitstaan- (baar)
(blz 30)
Hij kreeg weer het vernederende papieren slabbetje om, althans Lena voelde het zo aan. Ze keek naar buiten, er stonden hoge gele zonnebloemen in de tuin naast de kippenren. De aarzelende zon zette ze in een okerlicht.
“Mooi Bram, de zonnebloemen van Van Gogh”.
Hij hoorde het niet want er werd Hongaarse goulash opgediend met witte kool. Hij at als uitgehongerd, gulzig, ongecontroleerd, een maaltijd die hgij thuis zou hebben geweigerd. Lena herinnerde zich de enkele maanden dat zijn bejaarde vader bij hem inwoonde en ze nauwelijks haar wrevel had kunnen onderdrukken voor het gretige binnenslokken. Was het een ongemak van de leeftijd wellicht en was het verorberen van de maaltijden nog één van de luttele geneugten die de oudjes aan het leven bond.
Lena schoof onwennig de helft van haar bord naar hem toe.
“Misschien wordt hij sterker en dan zal het beteren”, dacht ze.
Ze schoof de rolstoel van onder de tafel weg, draaide de steuntjes naar voren en hief met moeite zijn voeten even omhoog. Ze voelde hoe ze gezwollen waren en hoe de wreef uit de pantoffels puilde.
“We gaan terug naar de kooi”, zegde hij. Lena hielp hem op bed voor de siësta, maar nauwelijks lag hij neer of hij moest naar het toilet. Ze wou de verpleging bellen maar wist dat het veel te lang zou duren en zolang ophouden kon hij niet, dus bewoog ze moeizaam de rolwagen tussen bed en muurkast. Bram uitte godslasterlijke woorden als ze even tegen de muur aanbotste; het was er ook zo eng. De steuntjes moesten nu onder de voeten weg en teruggedraaid.
“Vasthouden Pips aan het wasbekken, draai nu terwijl ik de wagen wegzet… val niet… hou je recht…”.
De bevelen klonken angstig en luid. Lena stond nu vóór hem en hield hem onder de oksel vast. Vermoeid en uitgeput zakte hij neer. Het was weer eens gelukt. Ze voelde de klamte in haar handpalmen en haar gelaat, ze ademde diep. Het drong nu stilaan tot haar door dat ze het niet zou volhouden.
“Pips je moet je uiterste best doen want anders kunnen we niet naar huis”, smeekte ze en tikkeltje geïrriteerd.
“Denk je als ik zou kunnen dat ik nog één seconde in dit kot bleef”, bromde hij en zijn stem trilde van onbehagen.
Hij lag nu weer op bed. De verpleegster kwam zijn bloeddruk meten. Ze heete Lily en hij kon met haar het best opschieten. Ze was zachter en toeschietelijker dan anderen.
“Je moet begrijpen dat ze wel eens oververmoeid zijn en sommige patiënten maken het hen niet gemakkelijk”, zegde Lena begrijpend.
“De blonde van de ochtend is een feeks, een virago”, antwoordde hij en Lena hoorde in het trillen van zijn stem dat ze niet zou tegenspreken.
(blz 31)
Toen ze die avond thuiskwam stak ze de kachel aan. De was moest nog drogen, daarom spande ze een touw dwars door de studio heen. Bram vond dat altijd akelig en had haar al zo dikwijls vroeger gezegd een droogkast te kopen.
“Een achterbuurt lijkt het hier”, placht hij te zeggen.
Lena glimlachte voor zich uit.
xxx
xxx
Bram had zijn mooi beige pak aan want de kinderen kwamen op bezoek. Ze gaan nog even oefenen in de kinézaal maar nauwelijks was hij tweemaal moeizaam tussen de barren gestrompeld of hij moest hoogdringend.
Lena werd zenuwachtig: weer de stoel vastzetten, de voetsteunen bevestigen en laveren door de seniele gang. Het werd een afmattende bedoening en het euvel was geschied. Het pak zal naar de stomerij moeten, dacht Lena gelaten.
Ze verschoonde hem stilzwijgend en nadat ze voor hem een kopje thee had gezet en hij even weer gerust had wilde ze met hem naar buiten voor een wandeling in de frisse lucht. Nauwelijks hadden ze de hoofdweg bereikt of Bram had weer aandrang. Lena was radeloos.
“Mijn God, hoe kan ik hem thuis houden alleen en hem verzorgen”, hamerde het in haar hoofd.
Plots voelde ze een vreemde pijn opschieten tussen haar schouderbladen.
“Ik mag niet begeven, nog niet”, dacht ze, “ik zal meer kalktabletten, ook voor die haperende knie van me…”
De kinderen kwamen in de namiddag en vermaakten zich in het speelgoedstandje dat voor de kleinkinderen op bezoek bij de grootjes in de hoek van de inkomhal was ingericht. Ze joelden zalig, onbekommerd.
In de oefenzaal moest Bram zijn dochter tonen welke bewegingen hij reeds kon. Het enthousiasme deed Lena pijn, “hoe klampten ze zich vast aan het halmpje van hoop”, dacht ze en durfde haar niet bekennen hoe uitzichtloos het wel was.
Als ze die avond naar huis reed was het volslagen donker. Het winteruur liet de avond al om zes uur intreden; koud en onwezenlijk. De tegenliggers weerkaatsten hun lichten venijnig op het natte wegdek.
’s Anderendaags had de tafel naast Bram een nieuwe patiënt gekregen. Het was een missionaris, gedeeltelijk verlamd maakte hij zich verstaanbaar met gebaren. De heer Sn wilde met hem een gesprek.
“Mijn neef was ook in de missie, ken je hem niet?” vroeg hij naïef weg.
De verlamde schudde het hoofd
“’t Is daar ook zo groot hee”.

De pater glimlachte.
“Hij is nu pastoor in een dorpje in Roeselare, je weet er zijn niet te weinig priesters voor de parochie”.
De pater knikte.
“Als er iets tegengaat vriend, kom maar naar mij”.
Hij legde vaderlijk zijn hand op de schouder van de pater, Jos – zo heette de nog tamelijk jong uitziende priester.
Ze zaten nu met drie geestelijken aan de tafel tegen het venster, de Duitse dame zat er ook bij. Ze had een permanent, aan de instelling was ook een kapsalon verbonden, een bol van witte krulletjes omkranste haar klein gerimpeld gezichtje. Ze kreeg bezoek vandaag van
(blz 32)
de “enkelkinder”. Ze praatte zenuwachtig luid voor zich uit, in een bruusk gebaar gooide ze een glas water van de gedekte tafel. Lena snelde even toe, maar toen begon de dame haar toe te roepen:
“Schwester, bitte kommen sie, schwester bitte, bitte”.
Ze wilde iets uitleggen van een “beerdigung” maar ze brabbelde voort onverstaanbaar.
Een andere vrouw begon nu eveneens op haar te roepen.
Lena simuleerde het niet te horen.
“Een echt zottekot is dat hier”, bromde Bram, “ze denken dat je een helpster bent”.
Hun tafelgenoot had bezoek gehad van zijn zoon. Ze hadden samen een fles wijn gedronken “als aperitief” vertelde hij en plots tintelden zijn ogen van opwinding.
“Ik heb drie zonen, allen ingenieurs en ik heb ook acht kleinkinderen”.
“We hebben er…”, Bram aarzelde even en keek naar Lena. Er zat weer een hiaat in zijn herinnering.
“Zes Pips… we hebben er zes”, completeerde Lena en keek naar buiten.
Bram had problemen met het inzwelgen van de dikke brij Metamusil – een goedje dat de stoelgang moest bevorderen.
Een paar dagen later, toen hij nog aan de ontbijttafel zat, kwam de audicien met het hoorapparaat maar Bram zal het nauwelijks gebruiken “het zindert te hevig in mijn oor”, zuchtte hij en het viel hem moeilijk het zelf te regelen…
Lena nam de krant en probeerde met hem het kruiswoordraadsel in te vullen. Ze stelde hem allerlei vragen omdat ze dacht dat het zijn geest zou stimuleren, maar hij sloot stilaan de kring rond zijn eigen gedachtenwereld en ze probeerde wanhopig hem uit de lethargie te redden waarin hij dag na dag weggleed.
Toen ze in de oefenzaal aankwamen was Marc er weer niet en de barren waren alle bezet. In de nauwe gang zaten de patiënten weer met de starende uitdukkingsloze gezichten. Lena duwde de rolstoel naar buiten voor een geul frisse lucht. De struiken ritselden hevig in de flinke bries.
“Als je de ogen sluit en luistert hoor je de zee”, zegde Lena terwijl ze zich teder naar voren boog.
“Ja…”, weifelde hij en zweeg.
Ze reed nog een eind verder en dacht aan een vroegere bedenking van Bram toen ze ooit een sliert rolstoelpatiënten hadden bejegend op de dijk:
“Liever dood dan daarin…”


(*)  Het citaat Van Karel Van de Woestijne komt uit de bundel “Het huis van den dichter” (dus niet uit “Het Bergmeer”), en daarin de cyclus “III Het huis aan de zee”., het eerste gedicht [“Tot uw eeuwige lijne gekomen”], vierde strofe:

Tot uw eeuwige lijne gekomen; 
 tot uw eeuwigen drift bereid; 
met ons diepst-bewogene droomen 
en den kalmen trots van ons spijt;

en open voor alle troosten, 
en dankbaar voor elken smart: 
zoo staan we voor ‘t goud van uw oosten 
en voor ‘t grimmende wester-zwart.

Zoo, onder het kleed onzer wanen, 
de borst van ‘t leven doorkraauwd; 
op ons lippen ‘t zout onzer tranen, 
maar in ‘t harte úw voedende zout,

Zee van brooze golve-gebouwen 
en sterk van nálevenden wind; 
gestrekt als een schaamtlooze vrouwe, 
en naakt als een schuldloos kind;

o Zee, die in aarzlenden morgen 
te wachte’ en te wijlen ligt, 
in uw schoot de stormen geborgen, 
en uw wezen bleek in het licht:

zie, we zijn tot uw leven gekomen, 
in den angst van onze eeuwigheid; 
met ons diepst-bewogene droomen 
en den kalmen trots van ons spijt…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *