1989 Sim: over overlijden Nand

Opmerking: Sim vertelt hier over het levenseinde van Nand: de langzame aftakeling, zijn overlijden en de jaren daarna:  hoe omgaan met het verdriet van het gemis.
Dit verhaal is het tweede en derde hoofdstuk van “Het Landhuis“.
Aanvankelijk doet ze dat nog in verhaalvorm, d.w.z. in de derde persoon schrijft ze over zichzelf als “Lena” en over Nand als “Bram”. Ze geeft Nand dezelfde naam als het personage uit “Het Dorp aan de Wingerbeek” waar ze over de meidagen van 1940 schrijft: daar is “Bram” de jongen die bij haar de eerste seksuele gevoelens opwekt.
Als Nand in de lente van 1989 plots sterk achteruitgaat schakelt ze over naar de dagboekvorm in de eerste persoon en spreekt ze over hem zoals ze hem altijd heeft genoemd: “pappie”, of “pips”. Alle familieleden (zoon, dochter, kleinkinderen, etc.) en bekenden worden ook met hun echte naam vermeld. Om de privacy te bewaren heb ik alle nog levende personen in dit dagboek enkel met initialen vermeld.
Op het ogenblik dat Sim dit relaas schrijft is ze net geen 70 jaar.

“Bedankt voor het bezoek”…

In de late herfst mocht Bram weer naar huis. Al was het voor Lena zeker een zware opdracht. Ze kreeg hulp van de verpleegster die ’s morgens al heel vroeg zijn toilet kwam maken. De twee eenpersoonsbedden waren nu in de woonkamer opgesteld zodat Lena hem steeds te hulp kon snellen bij elke moeilijkheid die hij ondervond. Ze kon het huis nu niet meer uit of de kinderen kwamen even op vervanging en dan nog vroeg hij steeds “wanneer komt Moeke terug?”
Lena dacht veel na over de voorbije jaren. Ze kon in hem niet de hulpbehoevende man zien die stilaan het einde in zicht had. Voor haar bleef hij degene  waarnaar ze steeds had opgezien: zijn rijzige imponerende gestalte en zijn hoogstaande geest, zijn esoterische beschouwingen en zijn vernietigend oordeel over de degenererende mentaliteit die door de moderne media met alle middelen werd verspreid. Ze toetste steeds haar mildere kijk op het veranderende tijdbeeld aan zijn onwrikbare houding tegenover kleinheid en onbenulligheid. Hij leefde niet meer in deze wereld maar in zijn eigen ruimte die hij al zolang had afgebakend en waarin zij zelf nog moeilijk kon doordringen. Hij bemerkte haar ontreddering niet en de hevige ontroering die haar beving toen hij in een teder ogenblik haar arm naar zich toetrok, hem zoende en zei: “ik zie je toch zo graag”.
Alle frustraties van de laatste jaren gleden weg in de tranenvloed die ze niet kon bedwingen, maar hij bemerkte het niet.
—————————
Die lentemorgen, toen de rijm over de boomgaard lag, want de sterke nachtelijke uitstraling had de temperaturen flink doen dalen, bemerkte Lena dat hij niet meer reageerde. Ze belde de dokter op die haar zei ogenblikkelijk de ziekenwagen te roepen omdat heel waarschijnlijk het pompje dat de hersenventrikels moest ontzwellen geblokkeerd was. De ambulance was er al na een kwartier en de nieuwe ingreep gebeurde nog dezelfde dag.
Hij ontwaakte niet en lag in de intensieve kamer met allerlei apparaturen. Vrienden en kennissen waren zeer bekommerd en de kinderen konden hun angsten moeilijk verbergen.
Het waren afschuwelijke dagen en de dokters gaven weinig hoop.
Na één week kreeg hij even een opflakkering:

“bedankt voor het bezoek”.

Het waren zijn laatste woorden.

Elke dag probeerde Lena aan zijn oor de eendere tirades “Pappie word beter, we gaan naar zee”, of “Moeke is hier, kijk”, maar hij reageerde niet meer. Het was afschuwelijk. ’s Morgens was het steeds hetzelfde ritueel: de oproep naar het ziekenhuis en de angstige vraag naar zijn toestand. Ze wist al wat men antwoorden zou: “hetzelfde…”. Nu moest ze denken aan de voorbereiding van de fatale afloop. Telkens als Lena thuiskomt van de dagelijkse trip vulde ze haar dagboek in.

“Ik weet niet meer waar de nacht begint of eindigt…”

1989

26 april en 27 april

Vandaag was pappie weer kalm. Hij ademde rustiger nadat de fluimen waren verwijderd. We keerden naar huis iets of wat opgelucht, och niet dat hij het nog halen zal maar hij zal geen pijn meer hebben. Zijn benen zaten nog vol vocht; daar kreeg hij dan medicatie voor. We hebben het deeltje van zijn wang gezoend dat niet omzwachteld was. Het luchtbuisje stak nog altijd in zijn mond. De verpleegster was bijzonder lief. We hadden eerst moeten wachten in een kamertje ernaast. Er stonden de kastjes met de namen van de patiënten. Pips’ naam stond er als onwezenlijk op. Vreemd hoe kleine dingen je soms hevig beroeren. Ik heb in de hoek van de woonkamer geslapen waar hij zolang zelf heeft gelegen; ik zag de wazige vetvlek op de muur waar hij dikwijls zijn hoofd tegen de wand legde. Vanmorgen hoorde ik op de Evangelische Omroep als bij toeval een uiteenzetting over de positieve kant van het lijden. Ik probeer het goed in mezelf op te nemen.

M’n rug straalt hevige pijn uit als ik me beweeg. Ik kon vanmorgen mijn kousen moeilijk aantrekken. Gelukkig komt G. straks. Wat zou ik doen zonder haar?

Gisteren ben ik met B. nog bij Pips geweest met zijn nieuwe wagen. Het is een stationwagen. Ik zat eerst op de achterbank en werd er flink dooreengeschud; in het terugkomen klom ik naast de chauffeur en het ging beter.

Pips sliep maar door, zijn buik was ook gezwollen.
Vanmorgen nam ik Voltaren tegen de rugpijn want ik moest ook de pr naar de Gasthuisberg brengen.

28 april

Weer pijnlijke nacht. Ik had geen Voltaren genomen. G. raadt het af. Ik bel om zes uur naar Duffel: “hetzelfde”. Het wordt ondragelijk. Gisteren had Irène nog opgebeld om te zeggen dat nicht Gisèle aan longkanker was overleden.
Ik zit maar te wachten of die verdomde rug niet betert. G. kan niet komen, ze heeft de auto niet. Er schieten pijnscheuten in mijn buik en de angst overvalt me.

Ik haal G. om 12u. We doen boodschappen en gaan naar Pips. Hij ligt nog steeds met de ogen toe. Dit is nu al drie weken.

29 april

De zon schijnt maar het is fris. Ik nam gisterenavond een Voltaren en kon slapen tot zes uur.

Ik aarzel om naar Duffel te telefoneren. G. belt, ik zeg: “doe je werk en kom niet”.

Ik bel naar Duffel om elf: “hetzelfde…”

Ik prul wat in huis en de tuin

M. belt. Ze bedoelt het goed, maar begrijpt het niet
B. komt met de jongetjes het gras maaien.
Ik bel om zeven uur naar Duffel: “hetzelfde”.

30 april zon en warmer

Mijn rug is verbeterd maar ik neem toch nog maar medicatie.

Naar mis om 10 uur. De kerk is feestelijk voor de Plechtige Communie.
G. kwam met S. en I. We gaan naar Duffel.
Pips lijkt nu iets te horen. Zijn bloeddruk stijgt.

De weerberichten voorspellen zachter weer.
Morgen is het de eerste mei. Ik heb wat meiklokjes geplukt. Ik ging even in de tuin en dacht hoe het vroeger was toen de bomen vol bloesems hingen. Ik herinner me nog 1958 omdat het toen de wereldtentoonstelling was. Pips zat te schrijven in de boomgaard onder de witte kerselaar terwijl ik de gang schilderde, bekommerd om al die prutsdingen in huis. Ik huil als ik eraan denk hoe ik die momenten heb gemist. Wat zou ik geven om met hem onder de bloeiende takken te verwijlen! Het is ook de maand dat ik tweemaal op het einde van mijn zwangerschap was: 21 mei en 1 juni. Ik slenter onder de twee eiken die Pips plantte voor elk van ons één. De herinneringen borrelen op en zinderen als pijnscheuten door me heen, ze zijn er latent aanwezig; soms hevig soms verstild zoals die vervelende rugpijn.

1 mei.

Ik leef naar twee uur toe. Ik ga alleen. Ik praat aan zijn oor. Hoort hij mij? Herkent hij mijn stem? De verpleegster zegt dat toch dat hij dan reageert. Ik zie het niet. Ik zit naast zijn bed en lees in zijn roman “Kapitein Kruyt”. Het is een mooi werk. Waarom werd er niet meer over gesproken?
Het luchtbuisje is vastgehecht met plakband en dat heeft zijn lippen geïrriteerd.

2 mei
G. komt tot in Mechelen om 1 uur.

Pips reageert lichtjes als ik met hem praat.

Zijn benen zijn erg gezwollen.
G. schreef naar V.A. voor mogelijke concessie in Mariakerke. Het zijn voorbereidingen die onwezenlijk lijken en toch…

3 mei.

Mijn rug is verbeterd. G. komt om halftwee.
Pips is veranderd van kamer. Hij ligt nog in intensieve.
De dr komt zeggen dat er een tracheotomie zal gebeuren.
We schrikken heel erg en roepen de dr terug om meer uitleg.
We rijden heel bedrukt terug naar huis.
Bert belt op. Hij komt morgen met M., ook B. vraagt nieuws.

4 mei.

Bert en M. komen me halen. Ik ben weer angstig omwille van de ingreep van gisteren.

Pips ligt rustig. Het buisje is nu uit zijn mond en hij ademt nu door een apparaatje in de keel. Hij ligt er met halfgeloken ogen maar als hij mijn stem hoort beweegt zijn mond en hij staart dan verwezen naar boven. Zijn rechteroog is wat bloeddoorlopen.
Ik ben om drie uur terug thuis en bel G. op; ze is er niet.

5 mei.

Ik moet nu stilaan beginnen met de voorbereidingen van het afscheid.

Ik weet niet meer waar de nacht begint of eindigt.

De Fontein komt me halen voor de reis naar Oostende. We zijn er om tien uur. Het is de eerste keer in al die jaren dat Pips er niet bij is voor de trip naar de zee. Reis boordevol herinneringen.
Ik ga met J. naar het stadhuis voor inlichtingen over de begrafenis. In het familiegraf is er eventueel nog plaats voor een urne. We moeten beslissen. Het zijn moeilijke ogenblikken, een onwezenlijke benauwende droom. We gaan naar het kerkhof aan de Nieuwpoortse steenweg. Oostende ligt bedrijvig in de warme meizon. Het is ondragelijk.  De grafsteen is gehavend en zal nodig moeten vernieuwd worden. G. huilt, ik heb geen tranen meer, alleen een gevoel van onzeggelijke benauwenis.

De terugreis duurt ontzettend lang over de expressweg. Als we in Duffel aankomen is het bijna acht uur.
Pips gaat nu snel achteruit. Het kan niet lang meer duren.
Gd. blijft vannacht bij mij.

6 mei.

Slechte nacht. Niet geslapen. Ik zie altijd Pips voor mij. Ik bel om zes uur. Ze zeggen dat zijn pols verzwakt. G. belt om tien uur. Ze komt vanavond want J. moest over de auto beschikken. Alice belt en M., ik leg maar uit zoals een automaat.
B. komt tegen twee uur.

Ik schrijf al het rouwbericht en kan het zonder huilen. Als het nog lang duurt word ik een robot?. Ik heb foto’s getrieerd; honderden, alle van Pips. Hij is hier meer dan ooit aanwezig.
We rijden naar Duffel. Hij ademt moeilijk. Ik zoen zijn hoofd en zijn handen, maar hij reageert niet.
B., Gd. en ik verwijlen in het naar huis rijden even in “De Schrans”, een afspanning langs de weg. We zwijgen als durven we de realiteit niet onder ogen zien.
G. komt nog om halfzeven. We gaan even naar Duffel.

7 mei

Ik bel om 6 uur. Gd. bleef slapen. Het is nog steeds hetzelfde. We gaan om tien uur naar de mis.

Om halftwee komt G. met S. en I. We gaan naar Pips. De bloeddruk daalt. Hij lijkt rustig. De verpleger zegt dat hij niet lijdt en stilletjes heen zal gaan. We zitten naast zijn bed. G. heeft zijn hand vast. Ik streel zijn wang. Hij trilt even met de lippen. Het is maar een reflex zegt de verpleegster. Als ik zijn mond zou bedekken en alleen zijn geloken ogen zou zien is het alsof hij rustig slaapt.

8 mei.

Het is nu volop lente. Ik durf niet naar buiten kijken. Ik bel naar de begrafenisonderneming. Ik kan het nu nog rustiger uitleggen, denk ik, want ik vrees als het zover is dat het moeilijk zal gaan. Ik dool wat rond in het huis en lees maar altijd het stukje in de AKVKS-schriften “Aan de weduwen van zoveel Vlaamse voormannen”. Een ontroerend stukje van Mia Brans.

Er staan meiklokjes bij Pips’ foto. De zetel naast de kachel lijkt veel groter. Buiten reiken nu de bomen met hun gebladerte elkaar. Het gras groeit wild en hevig. De stoelen op het terras liggen tegen de tafel.
Ik wacht op G. We zijn bij Pips om drie uur. De bloeddruk is laag maar stabiel.
We bespreken de nakende rouwplechtigheid en zullen vragen een mis te celebreren in het Visserskerkje te Mariakerke.
Ik schrijf naar pastoor Lobeau waar ik het adres bekwam na een telefoon met het bisdom Brugge; ik schrijf ook naar Anton Van Wilderode of hij eventueel de mis zou opdragen.

G. gaat terug naar huis en vraagt de auto voor morgen.

9 mei

Ik slaap nu boven. Het is ’s avonds te stil beneden. Ik heb dan waanvoorstellingen. Om zes uur ga ik naar beneden. Ik bel naar Duffel. De lijn is gestoord. Ik bel opnieuw om halfzeven. Het blijft nog altijd hetzelfde, zegt de verpleger. Er komt een gelatenheid over mij. Ik zou willen naar Duffel gaan, maar G. heeft de auto. Ze moest naar Kortrijk voor een vergadering. Dat maakt me ook ongerust: die lange weg en ze is er toch ook niet helemaal bij…

De zon schijnt weer maar niet zo hevig als gisteren. Ik hoor doodsklokken luiden in de verte. De tuin verwaarloosd. Het kan me niet meer schelen. Ik zie voorzeker de laatste keer de lente genesteld tussen de bomen die Pips heeft aangeplant.

Ik ga met de trein naar Duffel, waar ik lange weg naar het ziekenhuis te voet afleg. Ik zit naast het bed en hou Pips’ hand in de mijne. Hij beweegt weer zijn lippen. Hij voelt niets zegt de dr.

11 mei

Ik duik onder in mijn pseudo-memoires.
Ik poets wat. De tijd verstrijkt tergend traag. Ik bel naar Duffel, maar weet al het antwoord en toch ben ik bang. Kon er nu een mirakel gebeuren. Ik duw de gedachte weg; het is niet realistisch. Ik schrijf naar M.V.P., ze moet maar eens komen met M.L.

Straks komt G., ik wacht.

Pastoor Lobeau schrijft dat het kan, een zielemis in het Duinenkerkje. Het troost me enorm. Ook Anton Van Wilderode is bereid te celebreren.

We zijn bij Pips om twee uur. Zr Margo is er ook. De dr is besluiteloos. Hij wil Pips op een kamer plaatsen uit intensieve. We steigeren.

12 mei.

De morgenregen maakt het huis kil. Ik steek de kachel aan en maak het bed in de kinderkamer want Gd. en J. komen slapen vanavond.
G. komt om twee uur in Mechelen met de trein.

Pips bloeddruk is erg gedaald: 4-6 / 2-7

Het kan niet lang meer duren.

“Ik zoen zijn lippen”, zeg ik tegen G., “hij heeft het wel niet graag”, lach ik even ondeugend. Hij beweegt even… een reflex.

Het was mijn afscheidszoen…

Om vijf uur belt Zr Margo: “Pappie is gestorven”

Ze zegt dat ik niet alleen mag komen, dat ik de kinderen moet verwittigen. Ze had al naar G. gebeld maar geen antwoord gekregen. Ik moet even het bericht laten doordringen. Wat ik al wekenlang had verwacht is nu een onwezenlijke werkelijkheid.  B. en J. vergezellen mij. We wachten in de hal van het ziekenhuis op zuster Margo. Het duurt een poosje. We staan er woordeloos. De haastige bezoekers schuiven naast mij voorbij.

Pips ligt opgebaard in dezelfde kamer die vol meilicht zit. Zijn gezicht arduingrijs scherp en hoekig getekend de enige grauwe vlek in de witte kamer. Een haarlok valt over zijn voorhoofd al wat ik kan is ze in een laatste teer gebaar even schikken terwijl de zuster uit zijn verzen leest. B. en J. staan verstild en ik voel de bevrijdende tranen opwellen uit de verkropte weemoed van de beroerde weken.
We komen terug om zeven uur

Gd. blijft bij mij
Ik weet niet of ik het aankan
Mijn God wat heb ik pijn.


(Enkele dagen later schreef Sim dit gedicht:)

Elegie voor de gestorven dichter

Zo zag ik je voor ‘t laatst:
de tellers en de draden
van intensieve zorgen
weer keurig opgeborgen,
ze hadden je vergeefs
nog laten ademhalen,
al was je dagen reeds
de donkere bocht voorbij
die nanoen in de mei

de witte woorden, vlinders
verloren in de wond
van je ontzinde mond,
waren nu ook verdwenen
en in de kille kamer
de rij van de beminden
verstilden zoals jij
die nanoen in de mei

Een stem klonk toen heel even
we hoorden weer een vers
dat jij eens had geschreven,
van zon en zee en duin
de vaargeul van het Zwin
kwam zinderend weer te leven
Jij oeverloos nabij
die nanoen in de mei

Ik heb de witte lok
die op je voorhoofd viel
nog teder glad gestreken,
schuimvlok op ‘t grijs graniet
van je ontzield gezicht
en kon het woord niet spreken
dat leeft in dit gedicht…
en sedert woont in mij
die nanoen in de mei.

Sim              Mei  1989

Toen ikzelf Nand daarna nogmaals ging bezoeken in het ziekenhuis had ik mijn zonen meegebracht die toen 6.5, 4.5 en 3.5 jaar oud waren. De jongste is nu volwassen en is een begenadigd tekenaar. De verhalen over Nand die ik hem vertelde tijdens mijn  werken aan dit verhaal brachten hem bij zijn vroegste herinnering aan zijn grootvader zoals hij lag opgebaard in de Duffelse ziekenhuiskamer. Hij herinnerde zich vooral zijn hoofd en tekende dat  als volgt (“de eerste herinnering en meteen ook de laatste…”):


(Opmerking: volgende gedeelte sluit in het dagboek van Sim aan bij het voorafgaande, maar is eerder een algemene uiteenzetting over  het omgaan met verdriet bij overlijden en hoe een achtergebleven ouder moet ‘overleven’, het is niet duidelijk wanneer precies Sim dit heeft geschreven, alleszins na het overlijden van Nand)


Het is niet zo makkelijk om over verdriet te spreken omdat het diep in jezelf verankerd ligt waar het al te dikwijls verborgen leeft als geforceerde blijheid al uit het zich dan in gebaren en woorden onbewust en ongecontroleerd.

Kommer en ontreddering. We worden er elke dag mee geconfronteerd in kranten en nieuwsberichten zodat we voor andermans leed afgestompt geraken omdat we onwillekeurig bij onszelf geruststellend denken, het betreft mij niet, ik ontsnap eraan; tot het dan eens onszelf overkomt.

De verwerking van verdriet het is zo persoonsgebonden zelfs al ligt er gradatie, mijn inziens, in de treurnis om het afsterven van: een kind, een ouder, een echtgeno(o)te, een bloedverwante, een vriend(in). Ook de omstandigheden spelen hun rol. Ging er een slepende ziekte aan vooraf, een langzaam wegzinken of gebeurde het fatale ongeluk of een gruwelijk feit waarover de media onomwonden berichten. Ik denk nog even aan de moord op het negentienjarig meisje in mijn dorp. Ze had de leeftijd van mijn eigen dochter. Ik las met ontzetting hoe, door geval van heirkracht, de baby’s niet konden gered uit het brandend pand en bedenk hoe de onmenselijk zware beproevingen kunnen verwerkt worden en wat de zin is van het lijden.

Hoe omring je de ouders en verwanten van het vermoorde kind, de nabestaanden van de wanhopige zelfdoder…

Vooraleer het besef van het gemis helemaal is doorgedrongen zijn er -en misschien is dat goed voor de betrokkenen- de eerste dagen volle bekommernis omwille van de schikkingen en voorbereidingen van het overlijden. Een tijd die ons uit het gewone dagelijkse bestaan van de afgelopen weken brengt een interregnum tussen twee zo verschillende periodes van het leven: ervoor en erna. We handelen onbewust, automatisch. Er is ook de omgeving die ten volle begaan is met het gebeuren: de onmiddellijke verwanten de kennissen en de vrienden. En al wil je het gebeuren zo sober mogelijk laten verlopen, alleszins zo wou ik het naar de wens van de overledene. Na mediaberichten en na de intieme begrafenisplechtigheid kwamen de talloze blijken van medeleven sommige ontroerend en hartversterkend andere met de gebruikelijke formules die beter niet geschreven werden. Ik las ooit dat het gemakkelijker is te condoleren dan met iemand de vreugde te delen van het geluk dat jezelf niet overkwam. Menselijk alleszins.

Het verwerken van een rouwproces. Het is een moderne zegging. Vroeger zegde men gemeend :”de tijd zal wel helen” of “het moet zijn tijd hebben”. Maar wat is “tijd”? weken, maanden, jaren? Ja, de uiterlijke tekens van rouw verdwijnen, misschien ook de ondraaglijke fysische pijn: de krop in de keel, de opwellende tranenvloed ongecontroleerd, de woorden die niet uitgesproken kunnen worden omdat het klankbord ontbreekt. je komt stilaan uit de lethargie van de eerste weken. Het leven herneemt voor iedereen zijn gewone doen, alleen voor jou blijft het anders. De dagen krijgen een andere dimensie; elk uur, elke moment verloopt niet meer zoals vroeger. Je bent zo met de afwezige begaan dat je hem opnieuw inschakelt in de bezigheden van het ogenblik; dat gaat van het onwillekeurig klaarzetten van de ontbijttafel voor twee tot het luidop roepen van zijn naam dat de thee klaarstaat. Het zijn kleine momenten die je hevig teruggooien in de tijd en alle emotie die je reeds stilaan probeerde in te schakelen in het bewustzijn ban het onvermijdelijke proces van het menselijk bestaan, worden opnieuw schrijnende tastbare werkelijkheid.

Ik denk dat het vroeger ook anders verliep: de ouders verbleven in het meeste geval bij één of meerdere kinderen in hun eigen huis en omgeving, de partner was dan wel weg, maar de gang van zaken, het ritme van de werkzaamheden bleef hetzelfde, vooral als de familie op het land woonde. De treurende werd beter opgevangen en bleef ingeschakeld, men had haar of hem nog nodig. Nu ligt dat anders: het merendeel van de getrouwden of alleenwonende jongeren zijn het nest uit en zolang de ouders zich kunnen behelpen is hun bekommernis om hen wat verlaagd. De problemen komen bij het afsterven van één van hen of wanneer om gezondheidsredenen andere hulp nodig blijkt. Moet ik hier uitweiden over de, soms financiële, moeilijkheden als de ouders moeten geplaatst worden wanneer een opvang bij één van de kinderen problemen schept? De media hebben al dikwijls dit probleem besproken. Het herinnert mij een moment uit mijn jeugd. De boer die zijn vrouw verloor en zijn ontreddering in een paar woorden uitte. Zijn negen kinderen wilden hem naar het bejaardentehuis brengen want niemand wou zich over vader ontfermen. Nog hoor ik zijn bevende stem “een ouder kan negen kinderen grootbrengen, maar geen van de negen kan één ouder houden”. Het is mij steeds bijgebleven omdat het in die tijd nog zo ongebruikelijk was.

Zoek je contacten met hen die hetzelfde hebben meegemaakt en kan je er over je verdriet spreken en het toetsen aan hun ervaringen of wil je stoïcijns in jezelf vluchten en proberen de chaos zelf te ordenen? Er zijn stellig geen vaste patronen voor te houden.


 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *